21 – Robert Bresson, een onbeminde meesterfilmer

Utrechts Nieuwblad, 22 december 1999

Het afgelopen weekend is op 92-jarige leeftijd de Franse cineast Robert Bresson overleden. Hij werd beschouwd als een van de grote Europese ‘filmauteurs’ van na de Tweede Wereldoorlog. Zijn werk werd veelvuldig bekroond op de festivals van Cannes, Berlijn, Venetië en San Sebastian. Zijn laatste film, LArgent, dateert van 1983 en won in Cannes een Speciale Juryprijs die evenwel moest worden gedeeld, tot Bressons grote ongenoegen, met Nostalgia, van de Rus Tarkovski. 

Als voormalig kunstschilder maakte Robert Bresson in 1934 zijn eerste korte film, die tevens zijn eerste en laatste komedie zou zijn: Les Affaires Publiques. De rest van zijn carrière heeft deze regisseur zijn publiek alleen nog met zeer zwartgallige tragedies om de oren geslagen.

Bresson is altijd een cineast geweest over wie de kenners met het diepste respect pleegden te spreken. Zelfs de beeldenstormers van de Nouvelle Vague in de jaren zestig lieten hem op zijn voetstuk staan. Toch was het moeilijk om echt van zijn films te houden. De strenge meester Bresson wilde ook niet dat er van hem werd gehouden; er moest worden geluisterd.

Zijn visie op het medium duidde hij aan met termen als ‘musique des images’, en ‘chiffres du cinematographie’. In elk geval was hij van mening dat het gros van zijn vakgenoten zich niet wijdden aan het tot stand brengen van ‘cinematografie’ (zoals het zou moeten) maar zich inlieten met ‘cinema’; een walgelijke bezigheid die in Bressons ogen zoiets betekende als het fotograferen van toneel. En toneel was iets ergs. Het is ook om die reden dat hij na zijn eerste lange films (Les Anges Du Péché  in 1943 en Les Dames Du Bois De Boulonge in 1944) nooit meer met beroepsacteurs wilde werken. Hij gaf de voorkeur aan amateurs omdat die niet proberen om personages te schematiseren of te simplificeren zoals beroepsacteurs op het toneel nu eenmaal gedwongen zijn om te doen. Film behoort, in de opvatting van Bresson, geen ‘schouwspel’ te zijn, maar een ‘schrift van beelden en geluiden’. Al vertellen ook Bressons films verhalen, het was hem begonnen om de didactiek daarachter en daarom bediende hij zich van een abstraherende stijl, alles weglatend wat overbodig is en zou kunnen afleiden.

Deze puristische, ascetische opvatting paste bij een man die was vervuld van aartsconservatieve, geestelijke preoccupaties; iemand die nooit moe werd om rond te bazuinen dat de wereld een poel is van verderf. Als katholiek behoorde hij tot de behoudende vleugel. Hij is nooit een uitdrager geweest van de ‘Roomse blijheid’, maar was een bekommerde intellectueel van ‘jansenistische snit’. Begrippen als misdaad, boete en straf vormen centrale thema’s in vrijwel al zijn films. Dostojevski vormde een voortdurende bron van inspiratie.

Zijn beste films maakte Bresson tussen 1956 en 1966: Un Condamné à Mort Sest Echappé, Pickpocket, Le Proces De Jeanne dArc en Au Hasard Balthazar. Daar is de noblesse van de gehanteerde stijlopvattingen het vruchtbaarst samengevallen met de wereldbeschouwelijke inhoud. 

Bressons films van voor 1956 zijn voor een hedendaags publiek moeilijk verteerbaar geworden vanwege hun wel erg melodramatisch karakter en een religieuze dialectiek die klinkt als orakels uit een graftombe. De films van na 1966 hebben een ander nadeel. In Le Diable Probablement (1977) en LArgent (1983) is Bressons somberheid doorgewoekerd tot bijna verstikkende proporties, terwijl de ascetische vormgeving is doorgeslagen tot een ijzingwekkende afstandelijkheid die alleen voor filmtheoretici nog interessant is. In de jaren tachtig heeft de Franse filmmaker nog een tijd lang vergeefs geprobeerd het geld bij elkaar te krijgen voor een verfilming van het scheppingsverhaal. Sinds hij die pogingen opgaf, heeft hij zich verder nooit meer met het filmvak willen bezighouden.

Het ontvoerde lijk van Chaplin keerde terug als taart

Waar ik binnen de discipline van de filmjournalistiek echt een pesthekel aan had, was het schrijven van necrologieën. Dat had allereerst te maken met de nare gewoonte van filmpersoonlijkheden om dood te gaan op momenten die mij slecht gelegen kwamen. Het overlijden van Robert Bresson viel nog mee. Die stoorde me enkel bij het versieren van de kerstboom. Chaplin maakte het veel bonter, exact een week later op de kalender, zij het tweeëntwintig jaar eerder.

Het is Kerstmis 1977 – we zitten net aan de gebraden haas – als er een telefoontje binnenkomt van Peter Huysman, eindredacteur kunst bij de Gemeenschappelijke Pers Dienst. Of ik wel weet dat Charlie Chaplin is overleden? Natuurlijk wist ik dat niet. Teletekst bestond nog niet en op familiefeestdagen zat ik bij voorkeur niet de hele dag bij de radio of tv. Of ik wellicht, vraagt Huysman, even goed wel een necrologie heb klaarliggen? Nee, had ik niet. Als je van iedereen die wel eens zou kunnen doodgaan in memoriams vooruit gaat schrijven, komt een mens nooit meer aan slapen toe.

Ik had in 1977 dus geen Chaplin-necro op voorraad en kon derhalve met kerst aan de bak. Nog een geluk dat er op Tweede Kerstdag geen dagbladen verschijnen, maar de GPD had er een paar ochtendbladen tussen zitten en die trokken al stevig aan de bel aangezien het hier ging om een ontslapene voor wie men wel extra ruimte wilde vrijmaken. 

En dan bén je net klaar met je stuk en helemaal gereed om een zoek gemaakt stuk kerstmis te gaan compenseren met een extra greep naar de Pomerol en dan hangt ineens weer die Huysman aan de lijn. Of ik ooit heb gehoord van een regisseur die Howard Hawks heet? Want die is nu ook dood. 

Met de overleden Chaplin is het nog heel vreemd gelopen. Maart 1978 bleek op het kerkhof van het Zwitserse Corsier-sur-Vevey zijn kist te zijn opgegraven. Criminelen hadden het lijk meegesleept en verklaarden zich tot teruggave bereid in ruil voor 600.000 dollar. Er ontstond vervolgens een uiterst bizarre situatie begin mei tijdens het Festival van Cannes. Daar ontkwam men uiteraard niet aan het brengen van een eresaluut aan Chaplin. En net als in die jaren gebruikelijk was, werd voor alle journalisten een déjeuner champêtre georganiseerd in een villatuin in Mandelieu. Eregast Geraldine Chaplin mocht als eerste de taart aansnijden.

En dan blijkt dat een wereldvreemde banketbakker die een paar nieuwsfeitjes moet hebben gemist op het lumineuze idee was gekomen een taart te serveren in de levensgrote vorm van Charlie Chaplin. Dus terwijl ze in Zwitserland nog steeds aan het zoeken zijn naar het ontzielde lichaam van de meest fameuze filmkomiek ooit staat daar Geraldine met een taartschep in haar hand te kijken naar het in marsepein uitgevoerde konterfeitsel van haar vader. En alsof ze niets in de gaten heeft, snijdt ze er een beschaafd puntje uit en loopt daarmee naar de ere-tafel… Ik vond Charlie ook best lekker, tikje te zoet misschien.

Het schrijven van necrologieën is in de loop der jaren wel makkelijker geworden. Ik was in de vorige eeuw meestal druk in de weer met naslagwerken, mijn knipselarchief en gegraaf in mijn eigen geheugen. Tegenwoordig liggen van elke filmpersoonlijkheid de gegevens up-to-date klaar bij de IMDb, terwijl Variety of The Guardian meestal razendsnel een voorbeeldige necro op hun sites presenteren. Ik heb bij de GPD iemand die mij niet kon of wilde storen bijna perfecte overlijdensartikelen zien fourneren, terwijl die collega zelf in geen vijfentwintig jaar een bioscoop van binnen had gezien. Alleen de insider herkent het gebrek aan échte achtergrondkennis af en toe. Bij voorbeeld als er uit een omvangrijk oeuvre een paar films als markant worden genoemd en dat nou net de verkeerde titels zijn. Dat zijn dan schoten in de lucht geweest blijkbaar. Zo las ik in de Volkskrant een tachtig zetregels tellende necrologie van acteur Brian Dennehy. Het gaat voor driekwart over wat deze acteur allemaal op Broadway heeft gespeeld, alsof dát is waar we hem allemaal van kennen. Terwijl van zijn 183 films slechts zijn rollen in Cocoon en Rambo worden genoemd en zijn sterke hoofdrollen in veel interessantere films als Gorky Park en The Belly of an Architect onvermeld blijven. 

Of neem het geval van dagblad Trouw waar bij het verscheiden van Miklós Jancsó werd gememoreerd dat de Hongaarse meester in Cannes werd bekroond voor de regie van Még kér a nép, een titel die in Nederland niemand iets zegt omdat die film bij ons werd uitgebracht als Rode Psalm. En Csillagosok Kotonák als De Roden en de Witten.

Soms ging er iemand dood en voelde ik me voor de verplichting plotseling een necrologie te moeten schrijven getroost bij de gedachte dat ik van deze persoon dus nooit meer een film zou hoeven te recenseren. Voorbeeld? Fassbinder.

Soms dacht ik aanvankelijk me gelukkig te mogen prijzen als ik wegens vakantieafwezigheid necrologieën niet hoefde te schrijven van personen die me dierbaar waren. Ik denk aan Huub Bals en Theo van Gogh. Teruggekeerd van elders las je dan wat je vervanger ervan had gebakken en kon je hartgrondig vloeken zo hevig als het je speet dat een ander het had moeten doen. Het is heidens moeilijk, een necro schrijven bij een overlijden dat je persoonlijk diep betreurt. Zo lastig om dan evenwicht te vinden tussen feiten en emoties. Dat je niet gaat koketteren met jouw eigen anekdotes en dat je vermijdt het allemaal op te schrijven op een manier dat lezers gaan denken dat ze ook jou moeten komen condoleren. Het is iets waar ik prominente collega’s meermaals mee uit de bocht zag vliegen.

Een keer was er niks wat me speet. Dat gebeurde in 1997, tijdens een vakantie op Corsica. Op 2 juli wandelde ik naar een dorpswinkeltje voor stokbrood en een krantje en ik zie op een voorpagina dat Robert Mitchum is overleden. Ik had hem ooit geïnterviewd, in een one-on-one zelfs. Mijn hemel, wat was ie lastig geweest. Mooi dat ik nu aan zijn necro ben ontsnapt. De volgende ochtend kuier ik opnieuw naar dat winkeltje en ik zie een voorpagina met een grote foto: James Stewart, nu eveneens dood. Ook hij werd ooit door mij geïnterviewd en ook over hem hoef ik dus wegens vakantie niet te schrijven. Hoe kan het zo treffen, twee dagen achter elkaar. De rare samenloop van omstandigheden bezorgt me lachkriebels en ik kan het niet geluidloos houden. De grijze dame achter de toonbank ziet mij proestend staan met die krant in mijn handen met de foto van de overleden James Stewart en vraagt me op hoge toon wat daar zo leuk aan is. Zij was een grote fan.

Probeer dan je oneerbiedige gedrag maar eens snel uitgelegd te krijgen als elders op verse baguette wordt gewacht.