23 – Hongaarse barak – de leukste van het Oostblok

Skrien, jaargang 37, nummer 5, juni/juli 2005

Met de val van De Muur kwam er ook een abrupt einde aan de bloeiperiode van de Hongaarse cinema. In de jaren zeventig en tachtig vielen regisseurs als Márta Mészáros, Károly Makk, Gyula Maár, Zoltán Fabri, Istvan Gáal en Miklos Jancsó regelmatig op A-festivals in de prijzen. Achteraf bezien was de politieke situatie daarvoor een belangrijke voorwaarde.

Gedurende de vier decennia van de Koude Oorlog voltrok zich in het toenmalige Oostblok een soort estafette van landen waar de nationale cinema zich tijdelijk enigszins wist te ontworstelen aan de repressie. In de late jaren vijftig, begin zestig, was Polen toonaangevend met Andrzej Wajda als boegbeeld en Jerzy Skolimowski en Roman Polanski als debutanten die wereldwijd respect verwierven. Toen de teugels weer werden aangehaald, was de fakkel inmiddels doorgegeven aan de cineasten van Tsjecho-Slowakije. Daar waren het vooral Milos Forman, Ivan Passer, Jirí Menzel, Jaromil Jires en Evald Schorm die de grenzen van de vrijheid verkenden – tot het in 1968 was gedaan met de Praagse Lente en de filmers moesten emigreren of terugvallen in obscuriteit.

De Polen zouden in 1980 terugkeren, hand in hand met de manifestanten van de vrije vakbond Solidarnosc, en met nog steeds Wajda (De man van ijzer/Czlowiek z zelaza, 1981) als boegbeeld en Janusz Kijowski en vooral Krzysztof Kieslowski als belangrijke nieuwe revelaties. In de tussenliggende jaren zeventig echter was Hongarije het meest toonaangevende Oostblokland in de filmkunst; een bloeiperiode die feitelijk heeft voortgeduurd tot de val van De Muur. Zoals toen een plotseling, maar logisch einde kwam aan de bloei van de ondergrondse samizdatliteratuur, zo vervloog op slag ook de mondiale fascinatie voor die dappere Hongaarse films. Die waren vooral interessant geweest door een steels subversief karakter.

Liberaal

Door de vergaande vrijmoedigheid van hun schrijvers en cineasten was sinds de jaren zeventig in Hongarije stukje bij beetje het liberale klimaat opgebouwd van waaruit men anno 1989 de daad durfde stellen om de grenzen naar Oostenrijk open te gooien voor de op drift geraakte Oost-Duitse vakantiegangers die ineens massaal naar het Westen wilden en die in Tsjecho-Slowakije waren vastgelopen. In Hongarije ging het hek van de dam. De geste kwam voor veel politieke waarnemers als een verrassing; veel minder voor hen die de ontwikkelingen binnen de Hongaarse cinema nauwgezet hadden gevolgd. Het opwindendste avontuur van mijn dertig jaren filmjournalistiek is de gelegenheid geweest die sluipende revolutie vanuit een logestoel te kunnen volgen. Een keer of tien heb ik in Boedapest en Pécs de nationale filmfestivals bijgewoond en kunnen waarnemen hoe langzaam maar onstuitbaar de nationale taboes werden omsingeld en vergruisd.

Films speelden vaker in het verleden dan in het heden en als dat eerste het geval was, begonnen ze zich steeds dieper in de herfst van 1956 af te spelen of steeds vroeger in het voorjaar van 1957. Uiteindelijk zou het Márta Mészáros zijn die in het tweede deel van haar autobiografische triptiek Napló (Dagboek) haar landgenoten durfde te confronteren met journaalbeelden van november 1956, met Russische tanks, schietend in de straten van Boedapest, tijdens de dramatische opstand die in bloed werd gesmoord. En voor het eerst in ruim dertig jaar zag in het Congrescentrum van Buda, januari 1987, het premièrepubliek bewegende beelden terug van Imre Nagy, de op Salvador Allende lijkende regeringsleider die indertijd het onmogelijke had geprobeerd en daar met zijn leven voor had betaald. Eerst voelde je de siddering door de zaal jagen en toen was er dat applaus, dat in luttele seconden aanzwol tot orkaansterkte. Het is de heftigste emotie die ik ooit tijdens een filmvoorstelling heb waargenomen.

Midden-Europa

Hongaarse kunstenaars waren in de jaren zeventig van mening dat zij de vrolijkste barak bevolkten van het Oost-Europese kamp, met als extra aantekening dat zij zich bovendien geen Oost-Europeanen voelden, maar Midden-Europeanen. Die moet je even goed tot je laten doordringen, of je mist de portee van alle grote István Szabó-films: Mephisto (1981), Oberst Redl (1985), Hanussen (1988), Sunshine (1999), ze spelen allemaal deels in de tijd dat Hongarije drie keer zo groot was als tegenwoordig en zelfs beschikte over havens aan de Adriatische Zee. Daar heeft Szabó me wel eens uitvoerig over doorgezaagd: dat arme Hongarije dat door Oostenrijk – de andere helft van de dubbelmonarchie – de Eerste Wereldoorlog in was gesleept en bij het Verdrag van het Trianon werd gestraft met verlies van miljoenen onderdanen aan landen die inmiddels Roemenië, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië waren gaan heten.

Een zeker nationalisme is de Hongaren niet vreemd, viel me op. Het is ook niet gek voor een land met amper tien miljoen inwoners en een zeer eigenaardige taal die nergens anders gesproken of verstaan wordt. Neiging tot zelfbeklag en een grote emotionele kwetsbaarheid schenen me nationale zwakheden toe – het zelfmoordcijfer is het hoogste van Europa. En dat zijn dingen die allemaal medebepalend waren voor de smaak van de films die ik er tegenkwam. Mijn hemel, wat een rauw realisme had Béla Tarr te bieden, meteen al in zijn debuutfilm Family Nest (Családi tüzfészek, 1979)! Mijn god, wat werd de sociale ellende hoog opgetast in de ‘vrouwenfilms’ – zoals we ze destijds noemden – van Márta Mészáros: Adoptie (Örökbefogadás, 1975), Negen maanden (Kilenc hónap, 1976), Net als thuis (Olyan mint otthon, 1978). Ze won er de Gouden Beer mee in Berlijn, de actriceprijs in Cannes en de Zilveren Schelp van San Sebastian. Tegenwoordig is een Hongaarse film in de competitie van een A-festival net zo zeldzaam als een Nederlandse, maar in de jaren zeventig figureerden ze stelselmatig op de hoogste podia en werden er vette prijzen gewonnen door regisseurs als Károly Makk, Gyula Maár, Zoltán Fabri en Istvan Gaal en speciaal Miklos Jancsó die zeven keer deelnam aan de hoofdcompetitie van Cannes. Maar het waren nooit films waarvan je zou zeggen: die komen vast uit de vrolijkste barak.

Praagse kluchten

Die vrolijkste barak stond toen, als je zou afgaan op de films, eerder in Praag. Daar maakten ze louter kluchten en komedies, maar die moesten dan ook veel somberheid en onvrijheid compenseren. Als ik daar in contact wilde komen met een in ongenade gevallen filmpersoonlijkheid als de fameuze Praagse Lente-producent Aloïs Polednak, dan moest ik via-via een afspraak zien te regelen zo-en-zo laat op die-en-die straathoek. En als je dan echt ergens over wilde praten, dan diende je op straat te blijven en in beweging. Een gigantisch verschil met Hongarije een week later, toen ik met de bus van Boedapest naar Pécs reisde in een gezelschap van louter filmfestivalgangers. Een tolk ging mij luidop toelichten waar we allemaal voorbijkwamen: ‘Daar ligt de meest vitale elektriciteitscentrale van ons land; nu komen we langs de legerplaats waar de sterkste Russische tankbrigade is ondergebracht; deze brug is de belangrijkste oost-westverbinding van het zuidelijk Donaubekken.’ Ik bedoel: als ik vermomd als filmcriticus door de NAVO was gestuurd om kostbare strategische informatie te vergaren tijdens de Mágyar Jaték Filmszémle, dan had ik ze bij terugkomst met een heel spannend lijstje tevreden kunnen stellen. Het punt was dus: de Hongaarse barak was misschien niet de vrolijkste van het hele kampement, maar stellig wel de minst gedisciplineerde, de meest anarchistische en daarom toch ook veruit de leukste.

Daar mochten ze films maken die uitdroegen hoe intens droevig het lot was van de gemiddelde Hongaar, terwijl men het er verhoudingsgewijs veel beter had dan in Roemenië, Tsjecho-Slowakije en zeker de Sovjet-Unie. In de ogen van Russen die er wel eens mochten komen was Boedapest een verschrikkelijk decadente en frivole stad, bijna net zo erg als Parijs. Naar verhouding was dat ook waar. En anders dan in de films uit de buurlanden demonstreerde ook de cinema uit Hongarije dat ze tenminste wisten dat er zoiets bestond als seks en ze waren er niet flauw mee. Speciaal in het oeuvre waarmee Miklós Jancsó in de jaren zestig en zeventig immens artistiek prestige veroverde (op een niveau dat toen vergelijkbaar was met de Zweed Ingmar Bergman, de Spanjaard Luis Buñuel, de Pool Andrzej Wajda of de Italiaan Pier Paolo Pasolini) krioelde het van de naakte meiden, soms wel veertig op rij, dansend over de poesta en dan meestal bijeengedreven door groene ruiters met hanenveren op zwarte hoedjes. Het maakte bij het progressieve kunstfilmpubliek van toen minstens zo’n diepe indruk als de waanzinnige lange camerarijers (in zijn van 1974 daterende Elektra werd slechts elf keer gesneden) waarmee Jancsó uiterst karakteristiek vorm gaf aan geraffineerde allegorieën over onschuld en idealisme tegenover botte macht.

Spektakelstukken

Achter de adembenemend gechoreografeerde spektakelstukken van Jancsó gingen telkens vrijwel identieke vertellingen schuil: over de mislukte Hongaarse revolutie van 1848 (The Round-Up/Szegénylegények, 1965), de Russische revolutie van 1918 (De Roden en de Witten/Csillagosok, katonák, 1967), de ondergang van de Hongaarse Radenrepubliek in 1919 (Agnus Dei/Égi bárány, 1970), de samenzwering tegen Julius Caesar in 48 AD (Rome wil opnieuw een Caesar/Roma rivuole Cesare, 1973). Uit de Nederlandse titels mag je afleiden dat die films bij ons zijn uitgebracht en ze werden ook diep bewonderd. Jancsó is stellig de meest interessante naoorlogse cineast van Hongarije, maar vooral als revolutionair bevlogen vormvernieuwer. Je had wel meer van die geniale estheten: Zoltán Huszarik bijvoorbeeld en Gábor Bódy die allebei jong stierven en beiden twee briljante films hebben nagelaten. Jancsó’s  vroegere echtgenote Márta Meszáros is waarschijnlijk een minder begenadigd kunstenaar, maar in sociaal opzicht heeft ze met het al genoemde Náplo-drieluik veel meer invloed gehad.

De Hongaarse film die in al die tijd het hardst bij me is aangekomen was Veras Training (Angi Vera) van Pál Gábor. Hij dateert van 1978 en voor die tijd was het onvoorstelbaar dat zoiets in een Oostblokland kon worden gemaakt: een hartverscheurend liefdesverhaal dat uiteindelijk amper een liefdesverhaal blijkt maar een bittere aanklacht tegen een regime dat in de vroege jaren vijftig een jonge studente zo zwaar onder druk zet dat ze de liefde voor haar vriend inlevert voor liefde voor De Partij, om informant te worden voor de geheime dienst.

Nog brutaler was twee jaar later Péter Bacsó, die in The Day Before Yesterday (Tegnapelött) durfde te demonstreren hoe in 1947 de communisten via verkiezingsfraude aan de macht waren gekomen. In die film gaan we per open vrachtauto rondtoeren met rode jeugd die in één dag twaalf stemlokalen bezoekt om evenzoveel keer gezamenlijk op Mátyás Rákosi te stemmen. Het was verbluffend dat een film met zo’n boodschap in Hongarije vertoond kon worden op een moment dat de communisten nog tien jaar aan de macht zouden blijven. Maar zo liberaal waren die communisten daar inmiddels.

De keerzijde van het verhaal is dat The Day Before Yesterday weliswaar een dappere film was, maar geen goede, broodnuchter beschouwd. Bacsó had wel vaker pikante verrassingen in de aanbieding, maar stilistisch en dramaturgisch is zijn oeuvre zo glad als een biljartlaken. Eigenlijk zijn er tijdens die hele bloeitijd van de Hongaarse cinema wel erg veel films gemaakt die van voor tot achter bestonden uit half-totalen met mensen die converseerden over zeer belangrijke en politiek brisante onderwerpen. En dus was het ook zo vreemd niet dat al die Hongaarse regisseurs onmiddellijk in de anonimiteit zijn weggegleden, toen De Muur eenmaal was gevallen. Er zat ineens niemand meer verlegen om de drieste statements uit de Hongaarse barak. De filmers hadden hun werk gedaan en verder hadden ze niets speciaals meer te zeggen. Voor de wereld waren Hongaarse regisseurs ineens net zo interessant als Hollandse regisseurs. Je kon ze gevoeglijk vergeten.

Het mooiste avontuur liep uit op een desillusie

Er is veel gebeurd met Hongarije sinds ik in 2005 voor Skrien voorgaand artikel schreef als neerslag van het slordige dozijn keren dat ik in Boedapest en Pécs gast was geweest van de Magyar Játétekfilmszemle zoals ze het nationale filmfestival noemden. Slechts een handjevol westerse filmprofessionals werden daarvoor uitgenodigd: festivaldirecteuren als Huub Bals kwam je tegen, net als zijn collega’s van Chicago en San Francisco, naast critici van Variety, Screen, The Times, La Repubblica, El Pais, L’Humanité, Libération en het dan onvermijdelijke Utrechts Nieuwsblad. Het is voor mijn netwerk goud waard gebleken.

Het opwindendste avontuur van mijn jaren in de filmjournalistiek noemde ik het in Skrien. Klopt. Maar ik moet eraan toevoegen dat ik er tegenwoordig niet zonder bitterheid op kan terugkijken, omdat alle vrijheidsdrang en democratisering die zich aan die Hongaarse filmontwikkelingen liet aflezen zo gemakkelijk weer kon omslaan in het tegendeel. 

Toen ik er voor het laatst kwam, hoopten de meesten die ik er als vrienden, filmmakers en andere intellectuelen had leren kennen dat bij de toen aanstaande verkiezingen de partij Fidesz van half-illegale studentenpartij zou kunnen uitgroeien tot legale liberale oppositiepartij die de communisten in het nauw moest brengen. Dat is ook gebeurd. Maar met het toenemende succes draaide Fidesz steeds verder naar rechts en bracht uiteindelijk Orbán voort die rechters, journalisten en intellectuelen uitschakelt als ze niet volmondig zijn populistisch nationalistische, xenofobe koers willen steunen.

In Polen en Tsjechië voltrekken zich soortgelijke processen en daar ben ik net zo ontgoocheld over, maar met de Hongaren had ik altijd iets speciaals, net als veel Nederlanders denk ik, sinds hun fameuze helaas van Duitsland verloren voetbalfinale (3-2) in 1954. Grappig genoeg heb ik gemerkt dat omgekeerd de Hongaren ook een speciale band voelen met Nederland. Toen Nederland met het WK van 1974 eveneens op het nippertje van de Duitsers verloor (2-1), zaten de Hongaren weer te janken bij de televisie, want ze hadden zo gehoopt dat wij ons zouden revancheren voor hún eerdere nederlaag. 

En ik mocht vernemen dat al sinds eeuwen Hongaarse dominees worden opgeleid in Kampen. En Michiel de Ruyter is ook in Hongarije een historische held, want hij is ooit de haven van Napels binnengevallen en heeft daar alle Hongaarse protestanten bevrijd die er als galeislaaf werden vastgehouden. Toch wel een bijzonder feit dat bij ons zelden ter sprake komt als het gaat over Michiel de Ruyter en slavernij.

Toen in november 1956 in Boedapest de opstand uitbrak – ik was een maand eerder elf jaar geworden – betekende dat het ontwaken van mijn belangstelling voor buitenlandse politiek. Dat dappere vrijheidsstrijders in aftandse motorjassen, onder leiding van de reusachtige kolonel Pál Maléter (de Puskás van de Hongaarse opstand) een kansloze stadsguerrilla uitvochten tegen de tanks van de goddeloze Russen, sprak zeer tot mijn door de Leeuw van Vlaanderen en Eric de Noorman gevoede gevoel voor drama. Dat het allemaal diep tragisch mislukte en Hongarije met zijn geblakerde hoofdstad weer wegzonk in de duisternis achter het ijzeren gordijn, was een besef dat bleef knagen. Militair leider Maléter en politiek leider Imre Nagy werden verraden en geëxecuteerd, kardinaal Mindszenty kwam vijftien jaar lang als asielzoeker vast te zitten in de Amerikaanse ambassade.

De Judas van het verhaal heette János Kádár en die werd minister-president en was nog steeds aan de macht toen ik voor het eerst over de vloer kwam. Maar tot mijn stomme verbazing werd in die jaren tachtig over Kádár meestal met zekere welwillendheid gesproken omdat hij sluipenderwijs ruimte had toegestaan voor een steeds liberaler wordend Hongarije. Dat betrof aanvankelijk vooral een ontwikkeling op de gebieden film en literatuur zoals die mogelijk werd gemaakt door de invloedrijke minister Imre Pozsgay, de man die uiteindelijk schrijver György Konrád toestond weer in eigen land te publiceren en die de eerste politicus was (officieel van de nog steeds regerende communistische partij) die de mening uitsprak dat ‘1956’ niet een ‘contrarevolutie’ was geweest maar een waarachtige volksopstand.

En deze Pozsgay stond dus die filmers toe om heel omzichtig elk jaar weer een beetje meer vrijheid binnen te trekken. En wij, de westerse waarnemers, werd elk jaar het vermoeden deelachtig gemaakt dat binnenkort de veroverde vrijheid wel weer zou worden ingetrokken. De Hongaarse overheid zou daar niet omheen kunnen, want er was altijd wel wat. In 1980 waren de Russen net Afghanistan binnengevallen. In 1981 was het de Poolse vrije vakbond Solidarność die zodanig brutaal was geworden dat de noodzakelijk reactie ook repercussies zou krijgen in Hongarije. In 1982 was net Breznjev overleden en kwam Andropov aan de macht. Uitgerekend hij was in 1956 de Russische ambassadeur geweest in Boedapest onder wiens verantwoordelijkheid de opstand zo meedogenloos was neergeslagen. Nu was hij ineens baas van het hele Oostblok en begon onmiddellijk meer discipline te eisen. Maar de Hongaren gingen stiekem gewoon door met dappere films maken.

Gelukkig ging Andropov al weer snel dood, op 9 februari 1984 om precies te zijn, stomtoevallig de openingsdag van het filmfestival. Als onoprecht rouwbetoon moest in Boedapest een flink deel van de straatverlichting alsmede de complete horeca worden platgelegd, zodat wij, de westerse festivalgasten, in de stikdonkere lobby van ons hotel in het halfduister dronken moesten zien te worden van onze eigen op airports taxfree ingekochte spiritualiën. Maar dat was zeker niet het ergste wat Andropov op zijn geweten had. Wat dat wél was – onder meer – wilde ik uitdrukken in de navolgende column uit 1992.

Klárika

Utrechts Nieuwsblad, 20 februari 1992

In het stikdonker schuifel ik het zaaltje binnen van filmclub Szindbád in Boedapest. Daar gaat de driedelige documentaire Hongaarse vrouwen in de goelag in première. Ik hoefde hem niet helemaal te zien had ik bedacht, want Sándor Sára’s videofilm duurt maar liefst 340 minuten en dat betekent een te grote aanslag op mijn beschikbare tijd tijdens het nationale Hongaarse Filmfestival. Dus ben ik eerst gaan kijken naar de door Ildikó Szabó vervaardigde speelfilm Kindermoorden en daar heb ik geen spijt van: een schrijnende, maar subtiel geregisseerde tragedie over verwaarloosde jeugd die domicilie heeft gevonden op rangeerterreinen langs de Donau. Kindermoorden mag direct door naar ‘Cannes’.

De voorstelling van Hongaarse vrouwen in de goelag is al begonnen als ik dat zaaltje van Szindbád binnenkom. Er hangt een zoete geur van niet te beste eau de cologne. Ik probeer mijn ogen aan het donker te laten wennen. Het is toch meer op de tast dat ik een lege stoel vind. De mouw van een bontjas schuift ietsje op. Ik schakel de koptelefoon in en kan de monologen op het grote videoscherm in Engelse vertaling op de voet volgen. Soms valt de stroom weg en hoor ik alleen die onverstaanbare, als een bedaarde rivier doorkabbelende Hongaarse taal, waarin elke zin een heel lang woord lijkt. Het zijn ijselijke verhalen die de vrouwen – van zestig, zeventig jaar – te bieden hebben. Pas nu kunnen ze er vrijuit over praten. Ik bestudeer de gezichten en probeer me voor te stellen hoe ze er eruit zagen toen ze door hun communistische landgenoten in het verderf werden gestort. Sommigen moeten erg mooi zijn geweest toen.

Er zijn vrouwen bij die zich perfect onder controle hebben, alsof ze het doopceel lichten van mensen die ze terloops kennen. Anderen – een vrouw die Klárika heet, valt op – barsten in huilen uit als ze vertellen over de angsten, vernederingen, martelingen en ontberingen in Siberië. Sommigen lijken getekend door de ellende en zeggen het huilen al lang verleerd te zijn. Andere vrouwen zien er patent en tevreden uit, alsof ze een lang en gelukkig leven achter de rug hebben, te midden van talrijke kinderen en kleinkinderen. Schijn bedriegt.

De meesten hebben nooit kinderen of kleinkinderen kunnen krijgen. Want als jong meisje werden ze gearresteerd om pas 35 of 40 jaar later weer te worden losgelaten. Wat hadden ze op hun kerfstok? Niets meestal. Maar ze waren verdacht. Omdat ze bij voorbeeld bevriend waren met iemand die ook verdacht was. Een jongeman was door de communisten opgepakt, maar wist nog een briefje de gevangenis uit te smokkelen waarin hij zijn moeder vroeg de groeten te doen aan de twee dochters van de slager op de hoek, omdat hij het vorig weekend nog zo leuk met hen had gedanst. Het briefje werd onderschept en prompt werden de dochters van de slager eveneens van huis gehaald en in een onverlichte isoleercel geworpen in een KGB-kazerne. Na enige dagen zweten om hen murw te krijgen werden de slachtoffers hardhandig verhoord. Een vrouw vertelt hoe men haar probeerde te dwingen de eigen familie en kennissen te gaan bespioneren. Dan zou ze vrij komen. Ze weigerde.

Klárika, de vrouw die met haar emoties het meeste moeite heeft, vertelt over een vriendin die door zestig Russische soldaten werd verkracht. Dan volgt het relaas over het treintransport in veewagens het land uit, Rusland in en dan vele dagen doorrijden tot Siberië was bereikt. Nog maar het begin van beproevingen die een eeuw leken te duren.

Het licht gaat aan. Ik zie zeventig vrouwen van zeventig. Sommigen met zakdoeken tegen de ogen gedrukt. Familieleden of vriendinnen spreken woorden van troost. Met een schok herken ik gezichten die ik zojuist op het projectiescherm heb gezien. Die vrouwen hebben zitten kijken en luisteren naar de verhalen van hun eigen vernietigde levens. Ik schuifel mee in de rij van bejaarden die zich inspannen hun opgewoelde gevoelens weer meester te worden. Pal voor me krijgt een vrouw het werkelijk te kwaad. Ze jammert en roept en ik vang een paar keer ‘Siberië’ op. Ze zwaait met haar armen. Andere vrouwen proberen haar te bedaren. Dan herken ik het benige gezicht en het sluike grijze haar: Klárika! Van de zestig Russische soldaten.

Met mijn beetje kennis van het Hongaars versta ik toch precies wat de vriendin zegt, terwijl ze de oude vrouw in haar mantel helpt en mij een verontschuldigende knipoog geeft: ‘Filmsterallures! Klárika is altijd onze prima donna geweest!’ Humor als een vuurpijl die langs mijn ruggengraat naar mijn hersens vlijmt.