17 – Jan de Hartog: ‘Joris Ivens en ik, zuipen konden we goed!’

UN bijlage Nederlands Film Festival, 1996

Houston wordt geteisterd door schroeiende hitte en Jan de Hartog ziet derhalve af van zijn dagelijkse wandeling door het lommerrijke universiteitsdistrict waar hij met echtgenote Marjorie een gerieflijke patiobungalow bewoont. De Nederlander geeft in Houston colleges geriatrie, omdat hij specialistische kennis bezit over het proces van versneld ouder worden waar zeevarenden en ook astronauten vaak mee te maken krijgen. ‘Ik mag zeggen dat mijn inzicht in ouderdomskwalen met de dag groter wordt,’ grijnst de grijze auteur, niet werkelijk opgetogen.

De zuidelijkste miljoenenstad van de Verenigde Staten bevalt Jan de Hartog om nog een andere reden. Nu de zeevaart in zijn ogen veel van zijn vroegere romantiek heeft verloren, is hij gefascineerd door de ruimtevaart. ‘Ik zie Houston als de ultieme havenstad en bij NASA ben ik kind aan huis. Met nog een paar van die oude boompiesers als ik hebben wij op de basis onze eigen havenkroeg. In barak 11, compleet met een scheepskat genaamd Henry. Daar vertellen we elkaar sterke verhalen.’

Over die sterke verhalen moesten we het hebben, speciaal voor zover ze betrekking hebben op film. Maar het is cineast Michael Powell geweest – in Windsor regisseerde hij op de planken Schipper naast god – die in zijn autobiografie had gewaarschuwd voor Jan de Hartog als ‘de grootste leugenaar op aarde’, wat overigens als een compliment was bedoeld. 

Uitbundig demonstreert de ontvangstsalon het zee-verleden. Het oog wordt getroffen door miniatuurmodellen, foto’s en prenten van schepen. Boven de haard hangt een schilderij van een sleepboot, het rood-wit-blauw fier in top, klievend door onstuimige golven. Het is de sleper waar De Hartog een halve eeuw geleden kapitein van is geweest. ‘Gossiemikkie, hoe heette dat schip ook alweer? Nou, dat moeten we straks maar even aan Marjorie vragen. Het geheugen, jongen, dat gaat hard achteruit als je 83 bent. Of ben ik pas 82? Ook maar even aan Marjorie vragen. Haha!’

Nadere bestudering van het schilderstuk geeft op de boeg de naam prijs van de zeesleper. We lezen: ‘Utrecht’. Het retrospectief dat eind september van De Hartog-films wordt gehouden, vindt kortom in de juiste stad plaats. 

‘Het is begonnen in ’39. Ik had geen enkele ervaring met film. Ik was in die tijd winterstuurman bij Wijsmuller. Daarvoor moest ik binnen 45 kilometer van Den Helder wonen. Ik was deel van een reservebemanning voor het stormseizoen. Dan haalden ze drenkelingen en in problemen geraakte schepen van de zee af. Ook de bemanning kreeg een bepaald deel van het bergingsgeld. Dan ging je naar Den Helder, sprong daar onmiddellijk in het zadel en als je geluk had, lag er iemand te verdrinken. Doodenge bezigheid.’

‘En er was flinke concurrentie. Je had ook nog Smit op de Maas en Kiers op Terschelling. Het ging erom wie het eerst bij zo’n schip was. Daar werden alle mogelijke streken bij uitgehaald. Ik herinner me een wanhopige kapitein die had verzocht vuurpijlen af te schieten. Vanaf vier van onze schepen die bezig waren vanuit verschillende richtingen af te steven op die schuit-in-nood werd meteen uitbundig geschoten. Waar je maar keek, zag je ze de lucht in vliegen, met als gevolg dat de concurrentie nog steeds niet kon weten waar zich de ramp aan het voltrekken was en wij van Wijsmuller er het eerste bij waren.’

‘In die tijd kreeg ik een keer bezoek van acteur Paul Storm die net succes had geoogst met Vadertje Langbeen. En hij vertelde: “Ik heb de hoofdrol aangeboden gekregen in een mobilisatiefilm die Ergens in Nederland moest gaan heten en gaat over de marine. Er is een script geschreven door een Duitser, dr. Ludwig Berger, die de film ook regisseert. Maar dat script lijkt nergens op, want die man weet van zijn santé niet af.” Ik werd gevraagd de dialogen en scheepstaal te fatsoeneren. Nou, voor mij waren alle centen welkom. Want ik zat daar in Schoorl aldoor te wachten tot er op zee wat gebeurde en nu ineens gebeurde er iets op de wal.’

‘Toen ben ik in Amsterdam die meneer Berger gaan opzoeken. Daar was bij aanwezig een schat van een vrouwtje, maar heel hooghartig, en die noemde mij hardnekkig meneer De Haas. Dat was Lietje, Lily Bouwmeester, de hoofdrolspeelster. De film zou dus gaan over de mobilisatie, want dat was actueel. Het was zelfs zo actueel dat Paul Storm zelf gemobiliseerd werd, écht. Toen werd ik gevraagd die rol over te nemen. Daar had ik wel oren naar.’

‘Ik herinner me de eerste scène met Lietje. Ik had dat zelf geschreven en tuimelde in een kuil die ik voor een ander had gegraven. In die scène moet een burgerman terug in het uniform. Maar hij was te dik geworden. De man trekt die broek aan en roept uit: “Die is veel te nauw!” En dan zegt zijn vrouw: “Maar dan moet je je adem een beetje inhouden.” Waarop hij zou antwoorden: “Maar ik kan toch niet de hele oorlog mijn adem inhouden!” Op dat moment laat hij zijn adem schieten. Er vliegt een knoop af en de broek valt op zijn enkels.’

‘Zo had ik het bedacht voor Paul Storm en kreeg het toen zelf te spelen. Maar ten eerste vloog er geen knoop af. Bovendien was die broek van marine-laken en dat wou niet vallen. Het ging alleen maar open. Toen zijn twee toneelknechten op de grond gaan liggen en zodra ik Lietje een zoen gaf, rukten zij mijn broek naar beneden. Dat was, moet ik zeggen, een interessant begin.’

Wie vandaag naar Ergens in Nederland kijkt, zal worden getroffen door niet alleen de aangename souplesse van acteur Jan de Hartog, maar ook de snedigheid van de dialogen en de weinig benauwde behandeling van het thema echtbreuk zijn verbazingwekkend. Het publiek van destijds werd evenwel amper de tijd gegund om tot waardering te komen.

‘De afwerking van de film had net te lang geduurd. Er zou een première plaatsvinden in Antwerpen, in aanwezigheid van de Belgische koning, op de avond van 10 mei 1940. Het feest moest worden afgelast omdat ineens de Duitsers ons land binnenvielen. Daarna werd allicht de film binnen de kortste keren verboden.’

De betrokkenheid bij Ergens in Nederland was er de oorzaak van dat Jan de Hartog naar de zin van zijn uitgever niet goed genoeg opschoot met het voltooien van wat zijn eerste grote roman moest worden: Hollands glorie

‘Was niet zo handig geweest van Elsevier dat men mij 125 gulden had beloofd voor elke maand dat ik aan het boek werkte. Dat was een mooi bedrag, dus ik had geen haast. Maar daar had Terry Klautz, die inmiddels directeur was geworden, toch iets op gevonden. Klautz, hij was een goede vrind van mij, zei een keer: “We hebben nu bij Elsevier een suite ingericht voor auteurs die buiten Amsterdam wonen en ’s avonds niet op tijd naar huis kunnen. Wil je dat graag zien?” Ik zei: “Ja, laat maar eens kijken.” Hij liet het me zien en het was heel aardig. Een bed en een mooi bureau met een schrijfmachine voor het raam. Wat we minder beviel, was dat er tralies voor zaten. Ineens smeet Klautz de deur achter me dicht. Ik hoorde een sleutel omdraaien en op de gang deed hij een luikje open en daar doorheen riep hij: “Nou, rotzak, daar staat een schrijfmachine. Nu maak je godverdomme dat boek af en voor die tijd kom jij er niet uit!” Dat vond ik sympathiek en ik kon het wel begrijpen. Ik heb daar ongeveer veertien dagen gezeten. Eten, afkomstig uit De Poort van Kleef, werd me dagelijks door het luikje toegereikt. Zo heb ik dat boek voltooid.’

Door de oorlog kreeg Hollands glorie onbedoeld het karakter van een nationaal heldenverhaal. Oorspronkelijk was het boek, in navolging van Heijermans’ Op hoop van zegen, bedoeld als een protestroman tegen de praktijken van rederij Smit. Het zijn details die niet tot hun recht zijn gekomen in de tv-serie die Walter van der Kamp in 1977 heeft vervaardigd voor de Avro. De schrijver heeft voor die dramatisering weinig lof beschikbaar.

‘Hoe had je anders kunnen verwachten als men een Vlaamse hoofdrolspeler neemt? Die Hugo Metsers, wat moest die nou als Vlaming aanvangen met Hollands glorie? Hij was ook nog zo vriendelijk geweest het “een truttig boek over stoere mannen” te noemen. Klaar ben je! Zijn vorige films had hij vooral met zijn jongeheer geacteerd, heb ik begrepen. Dan is de zeesleepvaart toch even iets anders.’ 

Hollands glorie was in 1940 een groot succes, dat De Hartog in staat stelde tot het geven van talloze lezingen in den lande. ‘Tot ik een keer in Apeldoorn bij de zaal een bordje zag hangen “Voor joden verboden”. Toen heb ik gezegd: “Hier doe ik godverdomme niet aan mee.” Toen heb ik moeilijkheden gekregen. Moest onderduiken, in een tehuis voor oude dames. Die lieve Lietje Bouwmeester, echt een fantastische meid, heeft vier maanden vastgezeten omdat ze weigerde te zeggen waar ik was gebleven. De hitte kwam me te dicht op de hielen. Ik moest zien te ontsnappen naar Engeland.’

De reis ging via België en Frankrijk, de Pyreneeën over. Daar is Jan door Duitsers door zijn knie geschoten, gered door een hem onbekende Rus, gevangengezet door Spanjaarden en door de Britse geheime dienst bevrijd uit een kelder onder het raadhuis van Zaragossa.

‘Want ik had een bericht bij me van de Franse Résistance aan de Engelsen. Daar stond iets in van: “Wanneer jullie niet dan en dan, dit en dat parachuteren, dan gaan we terug naar de padvinderij.” Of zoiets. Dat bericht moest door. De Engelsen wisten dat ik een “boodschapper” was. Ze hebben me met een auto van de gezant naar Sevilla geholpen en een plekje bezorgd op de boot naar Gibraltar. Vandaar werd ik verstuurd naar Londen, 10. Downing Street. Er was ene majoor Adams die me ontving met “Oh, there you are!”, alsof hij me al overal had lopen zoeken, onder de tafel en achter de kast. Toen ik mijn belangrijke bericht meedeelde, reageerde hij met: “Wat ontzettend aardig, dear chap, dat je helemaal bent gekomen om me dit te vertellen. Maar deze boodschap krijgen we twee keer per week.”…In elk geval zat ik toen in Engeland.’

De Hartog werd oorlogscorrespondent, nam deel aan een van de legendarische geallieerde konvooien naar Moermansk en aan verscheidene operaties die opvarenden moesten redden van getorpedeerde schepen op de route. Het konvooi met de codenaam PQ-15 inspireerde tot de roman De kapitein, wellicht De Hartogs meest filmgenieke boek: ,,Na ons kwam PQ-16. Dat was het beruchte onheilskonvooi dat toen in de val is gelopen. Daar zijn toen 45 schepen naar de kelder gejaagd. Afschuwelijk.’

‘De filmrechten van De kapitein zijn later gekocht door een beroemd acteur. Hoe heette hij ook alweer? Straks even vragen aan Marjorie. In elk geval is hij gestorven voor er een film van kon komen. Maar de betaling was in orde. Daarvan hebben we een huisje gekocht in Florida.’ Marjorie openbaart later dat die te vroeg gestorven beroemde acteur Steve McQueen is geweest.

De reddingsoperaties in 1943-1944 vanuit Bristol hadden de stof geleverd voor de roman Stella die in 1949 door Carol Reed werd verfilmd als The Key. William Holden en Trevor Howard zijn slechts twee van de talrijke zeelui die de sleutel ontvangen van Sophia Lorens flatje waar liefde en troost wordt geboden aan lui die op zee hun leven riskeren om de levens van andere oorlogshelden te redden.

‘De keuze voor Sophia Loren was helemaal verkeerd. De echte Stella was een van de Orkney’s afkomstig frêle meisje. Sophia was niet precies een Schots meisje, mag je gerust stellen, maar een flinke Italiaanse meid. Daar paste de echte Stella twee keer in. Ze heette Geddy in werkelijkheid. Met haar heb ik een tijd samengewoond, in dezelfde flat als vóór mij een vent die was komen te sneuvelen. Later ben ik uitgevaren en ging het verhaal dat ook wij waren omgekomen. Maar dat waren we niet, we waren doorgestuurd naar Canada. Na mij hebben andere jongens Geddy’s sleutel mogen ontvangen. Allemaal Nederlanders. Nog een paar jongens zijn er levend uit gekomen en we krijgen allemaal elk jaar kerstmis een stukje van een brief van Geddy. Ze schrijft één lange brief en die knipt ze in stukjes.’

De verfilming van Het hemelbed (in 1953, met Lili Palmer en Rex Harrison) vond Jan minder indrukwekkend dan de toneelopvoering die hij zich van het stuk herinnert met Lily Bouwmeester en Han Bentz van den Berg. In Rock Hudson, hoofdrolspeler in The Spiral Road (Gods geuzen, 1962) heeft hij nooit een alter ego van zichzelf kunnen herkennen. Aan die film steekt hem bovendien dat de sleutelfiguur van een reddende dwergpygmee werd vervangen door god zelf. De verfilming van De inspecteur (regie: Philippe Dunne, in 1962, met Stephen Boyd en Dolores Hart) betitelt de schrijver als ‘misschien nog de beste van het hele stelletje’.

De zeevaartromans van Jan de Hartog gaan over het verlangen naar ruimte, vrijheid en avontuur. Over de zee als het element waar nationale legendes ontstaan. Eigenlijk was alles aanwezig om er een Hollands genre uit te laten groeien tot wat de western is geworden voor de Amerikaanse cultuur. Dat vindt De Hartog ook: ‘Maar wij Nederlanders zijn niet zo erg een film makend ras, dacht ik.’

Je kunt uit die tijd in elke geval één cineast bedenken die zich door deze thema’s aangesproken kon voelen: Joris Ivens. Hij was een ‘vliegende Hollander’ als Jan de Hartog zelf en eveneens een wereldburger die zijn grootste artistieke erkenning over de grens ontving. En ook Ivens kon lyrisch worden over de Hollanders met hun koopvaarders, slepers en baggermolens. Jan en Joris hebben elkaar goed gekend.

‘In de jaren vijftig lagen we met mijn zee-tjalk The Rival in Zuid-Frankrijk, bij Cap Ferrat. Toen heb ik een paar weken met Joris rondgeslingerd. Hij wilde samenwerken en ik was daar dadelijk voor te vinden. Ik vond Ivens zo’n verrekte goede vakman. Ik had genoten van Nieuwe gronden. We voerden lange gesprekken en maakte plannen waar allemaal niets van is terechtgekomen. Maar het was heel gezellig. Vooral zuipen konden we goed. Hij heeft nog een boek van me willen verfilmen. Welk was dat nou? Ik dacht Stella. Maar het kan ook een ander boek zijn geweest. Marjorie!… Ach jongen, je moet bedenken, een oude vent in zijn 83ste levensjaar, die weet geen flikker meer.’

Altijd heeft wel iemand een kikvors in zijn zak

Ik heb hen lang ontweken, al die fameuze film-Nederlanders. Zelfs als ik al kennis had gemaakt met deze of gene voelde ik schroom om het zoveelste interview van de week te moeten aftroggelen. Afstand in acht nemen leek me wijzer. Maar toch, Bert Haanstra kende ik van – schrik niet – paaseieren zoeken in Monnickendam.

Dit moet even worden uitgelegd. Tineke de Vaal, de weduwe van eerste Filmmuseum-directeur Jan de Vaal, is nog altijd een dierbare vriendin van mijn familie. Net als ik is ze afkomstig uit Tilburg en ze was 65 jaar geleden al zeer goed bekend met mijn schoonfamilie. ‘Kruikenzeikers’ onder elkaar. Tineke had eind jaren zeventig de gezellige gewoonte om op Paaszaterdag een feestelijke lunch te organiseren in hun pittoreske plattelandswoning in Monnickendam. Tot de habitués hoorden notoire filmtypes van een eerdere generatie. Maar enkel en alleen omdat ik geacht werd mijn opwachting te maken samen met eega en onze drie piepjonge kinderen behaagde het Tineke om paaseieren in de tuin te verstoppen. Gevolg was dat ook de andere gasten naar buiten werden gedreven om, met een gepermitteerd glas in de hand, mijn kroost te assisteren bij het zoeken naar de geschenken van die daar dus veel te vroeg gepasseerde paashaas. Sputterend en zacht vloekend kweet men zich van die taak: Charles Boost, de Wallers, de Wallachs, H.S.Visscher, José Kersten, Hans Saaltink, Ab van Ieperen, Peter Barnaart en dus ook Bert Haanstra. Ik heb hem vaak gesproken op feestjes bij De Vaal, maar nooit geïnterviewd.

Aan Frans Weisz werd ik voorgesteld in 1976 op straat in de regen voor een Arnhemse winkel. Hij had net een paraplu gekocht en dat is waar we het uitgebreid over hebben gehad en niet over zijn aldaar draaiende film Heb medelij, Jet! Met Wim Verstappen belandde ik in een door hem aangedreven correspondentie lang voor ik hem de eerste keer een hand gaf. Ik ben ooit op verschillende van zijn filmsets gaan kijken, maar echt geïnterviewd heb ik hem nooit. Ook Pim de la Parra niet, die leek me veel te druk en glad. Nooit zin in gehad. Oscar-winnaar Mike van Diem kende ik uit de tijd dat hij nog kaartjes scheurde in de Utrechtse Wolff-bioscopen. Nooit geïnterviewd. Ik maakte eerder kennis met Lili Rademakers dan met echtgenoot Fons. Dat gebeurde in 1983 op het Filmfestival van Sorrento. Samen met de Vlaamse regisseur Jan Gruyaert brachten we toen een bezoek aan Napels, waar we Napolitaanse kerststallen bezichtigden alsmede de ‘geheime’ Pompeïaanse pornokamer in het archeologische museum. Waarna ik me terug op Schiphol aan Fons voorstelde. Veel later hebben we wel degelijk nogal wat vraaggesprekken gedaan, met name eentje in 1986 ten behoeve van de documentaire NOS-serie Morgen gaat het beter, over de historie van de Nederlandse cinema.

Dat Sorrento-festival werkte indertijd met landenthema’s en in 1983 hadden ze Nederland genomen. Dick Maas en Orlow Seunke waren eveneens aanwezig. En ik wist dat ook Joris Ivens present zou zijn. Weer zo iemand die ik altijd had ontweken, zelfs op een feestje van De Vaal. Ik voelde tegenzin mij te moeten verdiepen in al die politieke controverses, over wat er allemaal goed of fout was gegaan in leven en werk van deze ‘vliegende Hollander’. Maar ooit moest ik toch in gesprek, besefte ik wel.

Dat moment kwam een fractie eerder dan ik er klaar voor was. In mijn hotel hadden zich Felice Laudadio en Irene Bignardi gemeld. Ze wilden een op Europese leest geschoeid nieuw festival beginnen in Rimini. Voor dit EuropaCinema wilden ze mij aanwerven als Nederlandse kruiwagen, wat ik best vond. En dan zagen ze graag dat ik hen tweeën meteen zou meenemen naar het hotel van Joris Ivens waar zij deze ‘levende legende’ hoopten te rekruteren voor hun comité van aanbeveling. Ik sputterde dat ik Joris niet persoonlijk kende, maar wilde wel meelopen om uit te leggen wat de bedoeling was. Joris begreep het binnen tien seconden en gaf Felice en Irene onmiddellijk zijn toestemming.  Waarna hij hen fluks wegwuifde en onmiddellijk mij uitnodigde om samen met hem de lunch te gebruiken: eindelijk Nederlanders onder elkaar.

Na de dis ben ik naar mijn hotel gehold om neer te pennen wat ik hem allemaal had horen zeggen tijdens wat dus per ongeluk mijn eerste interview met Joris Ivens was geworden. De tweede keer dat ik hem sprak, was een jaar later in Rimini en de derde keer in Venetië in 1988, waar hij zijn filmtestament L’histoire de vent in première bracht en me toen liet noteren dat ze in Nederland niet zo moeilijk moesten doen over die kruisraketten, maar die dingen onverwijld moesten opstellen, gericht op Rusland. Ik wist niet wat ik hoorde.

Mijn terughoudendheid om nationale film-iconen te interviewen werd definitief gebroken toen het Nederlands Film Festival zijn vleugels steeds breder uitsloeg en het Utrechts Nieuwsblad zich geroepen voelde daar speciale bijlages aan te wijden. Die festivalkrantjes hebben me vijftien jaar op rij een boel hoofdpijn bezorgd, want ze moesten altijd bij elkaar worden verzonnen en gemaakt net als de hele wereld lekker vakantie zat te vieren, wat ikzelf ook veel liever had gedaan.

Maar je kon altijd beschikken over een paar vaste handvaten, via interviews met makers van films die in Utrecht in première moesten gaan. Nou die filmmakers waren steevast nooit met vakantie, want zij dienden zelf te racen tegen de klok. Wat dus ook betekende dat er doorgaans veel viel af te dingen op de geestdrift waarmee ze uit de montagekamer kwamen. Want dan kom je terug en dan zal je net zien dat intussen editor Ot Louw de flashbacks op de verkeerde plek heeft vastgeplakt.

Natuurlijk zou Ot Louw zoiets nooit doen. Weet ik óók wel. Maar een regisseur zal altijd in de zenuwen zitten voor het onbewaakte ogenblik dat het tóch gebeurt. Ot zelf was trouwens heerlijk om te interviewen voor zo’n bijlage in een jaar dat het speciale Gouden Kalf dat de Vakprijs werd genoemd extra aandacht wettigde voor montage. En in een camera-jaar haalde je er Rogier Stoffers bij, of in een art direction-jaar Jan Roelfs en Ben van Os: “Geef mij tachtig melkflessen en ik maak er een decor van”.

Een andere methode om kopij te genereren was mogelijk via de Cinema Militans lezing, maar dan had je het geluk nodig dat je vroeg genoeg de naam van de lector wist om hem nog op tijd al dan niet toevallig bij zijn staart te kunnen grijpen. Die mazzel heb ik in Cannes gehad met Roland Joffe, die Oscars won met The Killing Fields (1984) en de Gouden Palm met de The Mission (1986). Maar wat is die man sindsdien onzichtbaar geworden zeg, terwijl hij volgens de IMDb al dertien jaar in Nederland woont, nota bene.

En in Moskou kwam ik heel makkelijk aan de praat met de malicieuze Dusan Makavejev die een uiterst sappig interview aanleverde en bovendien een onuitwisbare indruk maakte door de manier waarop hij in furieus Russisch uitviel tegen de dragonderachtige bazin van het restaurant van ons hotel, omdat zij vond dat we daar te lang bleven plakken, terwijl hij van die onbuigzame sovjetdienstklopperij totaal niet was gediend. In 1968 al niet en helemaal niet in de toen ontloken glasnost-dagen van 1989. In Utrecht kwam hij tijdens zijn Cinema Militans-lezing tot de volgende verklaring van de magie van ons medium: ‘We kunnen er altijd zeker van zijn dat iemand in ons midden een levende kikvors in zijn zak heeft zitten, maar we zullen nooit weten wie.’ En daar konden we het mee doen.

De grootste ellende met betrekking tot de NFF-specials heb ik ervaren met Jan de Hartog, die in 1996 speciale gast werd. Het Utrechts Nieuwsblad, de krant waar ik bijna twintig jaar trots op was geweest, was in handen gevallen van het Wegener-concern dat groot was geworden via de Gele Gids, de Havenloods en een trits andere huis-aan-huisbladen. Onze gevierde hoofdredacteur Max Snijders ging met pensioen. Zijn opvolger werd de door Wegener geparachuteerde Gert Selles: werkelijk de meest achterbakse principaal die ik in veertig jaar tijd heb meegemaakt.

Ergens voor de zomer was er overleg op zijn kamer, met onder meer festivaldirecteur Jacques van Heijningen, festivalproducent Doreen Boonekamp, programmeur Herman de Wit en ik, om te bespreken hoe de speciale bijlage inhoud moest krijgen. Daar kwam de keuze ter sprake van de eregast: Jan de Hartog, de legendarische, 82-jarige schrijver van scheepvaartromans, detectives en toneelstukken, vijfentwintig maal verfilmd, zowel in Holland als in Hollywood als elders. Jan was al jaren woonachtig in Houston, Texas. Maar met een kordaatheid die Jacques, Doreen en Herman beslist moet hebben geïmponeerd, roept mijn nieuwe hoofdredacteur uit: “Dan moet Pieter dus naar Houston!”

En dat deed Pieter dus, helemaal zelf geregeld. En daar is een, dacht ik, degelijk en spannend verhaal uit gekomen, zeker in het besef dat Jan wel erg vaak en diep moest nadenken om gezegd te krijgen hoe de dingen vroeger allemaal waren gelopen, maar met echtgenote Marjorie erbij kregen we het avontuurlijke relaas toch aardig ingevuld. Waarop we ons wel lelijk hebben verkeken was de onmogelijkheid Marjorie tevens te hulp te roepen tijdens Jans talkshow die ik moest leiden tijdens het festival zelf. De sadistische demon Alzheimer deed zijn extra meedogenloze best toen Jan in de spotlights kwam te staan voor een volle zaal met aan zijn lippende hangende bewonderaars. Langer dan twintig minuten heb ik de marteling niet weten te rekken.

Mijn eigen beproeving volgde later in een confrontatie met de directie van mijn krant. Het bleek dat hoofdredacteur Selles ter verantwoording was geroepen over het feit dat er grof geld was weggesmeten voor een interview met Jan de Hartog helemaal in Amerika, waarbij Selles zich verweerd had met de bewering dat Pieter dat allemaal zelf had bekokstoofd buiten de hoofdredactie om.

Ik had al eerder begrepen dat ik niet meer veilig was bij die krant waar Wegener bezuiniging na bezuiniging afdwong, reden waarom alle specialismen werden afgeschaft, want met louter generalisten kun je immers met kleinere redacties af. Ik heb een jaar lang in het donker moeten watertrappelen, stiekem zoekend naar een uitweg. September 1997 trok de GPD me aan mijn haren uit het moeras. Toen werd het nog tien jaar heerlijk werken.