8 – James Stewart: Acteur en generaal

Provinciale Zeeuwse Courant, 15 juni 1985

James Stewart moet zo ongeveer de enige nog levende, grote superster zijn van het Hollywood uit de dagen van het studiosysteem. In 1932 was hij aan de Universiteit van Princeton afgestudeerd als architect, maar acteren trok Jimmy Stewart meer aan. Via Broadway kwam hij terecht in Hollywood en maakte 24 films in vijf jaar tijd. In 1939 had hij, voor Frank Capra’s Mr. Smith Goes To Washington, zijn eerste Oscarnominatie te pakken en een jaar later greep hij daadwerkelijk de Oscar, voor The Philadelphia Story.

Vervolgens vond James Stewart, patriot immers in hart en nieren, dat hij zich maar eens met de oorlog moest gaan bezighouden, sloot zich aan bij de Amerikaanse luchtmacht, ging twintig keer Duitsland bombarderen, bleef overigens ook na de oorlog Amerikaans reserveofficier en zwaaide in 1968 af met niet minder dan de rang van brigade-generaal. Het had Stewart niet gehinderd bij het voortzetten van zijn carrière als acteur.

Zijn meest legendarische films maakte hij in de jaren vijftig: vier onsterfelijke Hitchcock-films (Rear Window en Vertigo o.m.) naast een hele reeks klassieke westerns, geregisseerd door John Ford, Andrew V. MagLaglen en vooral Anthony Mann. Als Hitchcock-acteur miste Stewart dat speciale gedistingeerde van een Cary Grant; Stewart leek braver en kwam juist daardoor veel kwetsbaarder over, waardoor de films spannender werden. In het wilde westen leek hij minder hard dan Gary Cooper of John Wayne, maar het surplus aan noblesse dat hij aan de dag leek te leggen, zijn lijzigheid, humor en steevaste onkreukbaarheid, alles bij elkaar maakte het Stewart tot een wat menselijker soort held: een acteur die het ideaalbeeld van de Yankee het dichtst benaderde. Stewart heeft ook veel meer huisvaders gespeeld dan andere supersterren gedaan hebben. En hij was de perfecte acteur voor het spelen van Amerikaanse helden als Charles Lindbergh of Glenn Miller. Het feit dat binnenkort The Glenn Miller Story (na 31 jaar) opnieuw in Nederland wordt uitgebracht, vormt de reden voor zijn bereidheid over zijn carrière te vertellen.

De meest luxueuze locatie van de hele Cote d’Azur is ongetwijfeld het Hotel Du Cap, bij Antibes, 20 kilometer bij Cannes vandaan. Daar logeert James Stewart en in hetzelfde paviljoen Eden Roc waar zestig jaar geleden Scott Fitzgerald meesterwerken heeft zitten schrijven, wordt de lunch opgediend. We eten voorgepelde langoustines op bedjes spinazie, met kransjes zeewier. Mr. James Stewart gaat er nog langzamer van praten dan we via zijn films van hem gewend waren. Hij hoeft zich ook niet meer te haasten daags na de Europese première van The Glenn Miller Story, in voor het eerst de complete versie en met de originele geluidsband in stereo.

Naast de karakteristieke manier waarop hij elk statement met ‘Well…euh…’ te beginnen placht, is ook Jimmy Stewarts ironie altijd een kwaliteit geweest waarmee hij zich onderscheidde van andere Hollywoodsterren. Beide charmes bezit hij nog steeds, maar die humor is volgens hem een altijd onderschatte gave geweest: ‘Humor, dat is iets, daar word je mee geboren. Je kunt er enorm je voordeel mee doen. Veel mensen missen het volkomen en dat is heel spijtig voor ze. Maar mijn vader had het, mijn moeder had het en ik heb het ook. Ik geloof niet dat mijn humor typisch Amerikaans is. Goede humor is altijd Internationaal. Humor is ook een soort olie voor de lagers van zelfs de meest bloedserieuze films. Humor maakt ernst dragelijk. Hitchcock had dat het beste begrepen. Ik had eigenlijk best wat meer pure komedies willen spelen, maar ik heb er wel een paar gespeeld waarop ik redelijk trots ben. Harvey, een film die ik gemaakt heb met Henry Koster, dat is volgens mij mijn beste komedie geweest. 

Met Koster heb ik in de jaren zestig ook Dear Brigitte gedaan, ken je die film? Daar speelde Brigitte Bardot ook nog heel even in mee en daar waren we nog een dag of drie voor naar Parijs gekomen. En Mr. Hobbs Takes a Vacation, dat was volgens mij komisch.’

U heeft vier films op rij gemaakt met Alfred Hitchcock. Ging die nou inderdaad altijd zo beroerd met acteurs om als altijd beweerd wordt?

‘Dat Hitchcock zo’n moeilijke man geweest zou zijn, dat verhaal is wel zo totaal bezijden de waarheid. Wijdverbreide laster die ik overal tegenkom en waarvan ik maar niet kan begrijpen waarom men er de nagedachtenis van Hitchcock mee wil besmeuren. Het moet verband houden met de aan deze regisseur toegeschreven uitspraak, “acteurs, dat is vee!” Ik heb Hitchcock zelf daarop weleens horen reageren met: “Het is natuurlijk helemaal niet waar dat acteurs vee zouden zijn, maar wel is het waar dat je acteurs moet behandelen als vee.” Ik ben dat in zekere zin met hem eens. Je moet beseffen dat Hitchcock een regisseur was die optimaal voorbereid op de set kwam en dan tot in details precies wist wat hij wilde hebben. Alle visuele effecten had hij precies in zijn hoofd. De set is uitgelicht, de cameraman wist exact wat er van hem verlangd werd en dan zei Hitchcock tegen de acteurs: “Dit is waarvoor jullie betaald worden, doe het maar!” Hitchcock zag zichzelf als de cowboy die er verantwoordelijk voor is dat alle koeien dezelfde richting op zullen gaan en dat het ook de goede richting is. Hitchcock legde daar een heel bijzonder gevoel voor acteurs bij aan de dag. En ik zie hem ook daarom als een van de grootste regisseurs aller tijden. Je mag van mij aannemen dat elke keer als hij me opbelde en wilde weten of ik deze of gene film met hem wilde maken, ik bij wijze van spreken meteen in de auto sprong om te gaan kijken wat er moest gebeuren. Ik kon erg goed met hem overweg. Hitchcock was zo’n perfectionist dat hij niets aan het toeval wilde overlaten en zich probeerde in te dekken, zelfs tegen domme pech. Hij probeerde dat te bezweren door zelf altijd even in zijn films op te treden, al was het maar voor een paar seconden. Dat was niet uit ijdelheid, maar om boze geesten te bezweren, zo heb ik dat altijd begrepen. Die man was zo bijgelovig als de pest… Ik ook, trouwens. Als ik een zwarte kat zie, zorg ik dat hij mijn pad niet kan kruisen.’

Welke Hitchcock-film is uw favoriet?

‘Waarschijnlijk Rear Window. Omdat die film zo echt helemaal Hitchcock was. Een prachtig voorbeeld van zijn meesterschap. Het was ook aangenaam voor mij om een hele film in een rolstoel te mogen blijven zitten. Er is me wel eens gevraagd of dat me niet ontzettend belemmerde in mijn acteermogelijkheden, terwijl zoiets juist heel fijn is, zo’n rolstoel. Je doet er voortdurend van alles mee. Het wordt een stuk van jezelf. En dat ik vrijwel niet mobiel meer was, ja, dat wist Hitchcock zelf natuurlijk ook goed genoeg, dus had hij ervoor gezorgd dat de visuele starheid werd opgevangen via de dialogen en al de dingen die ik vanachter mijn raam, met mijn verrekijker, zit waar te nemen. Ik ben daar een gluurder feitelijk. Ik bespioneer allerlei mensen die van alles en nog wat aan het doen zijn.’

Ook met regisseur Anthony Mann heeft u vaak samengewerkt. Zes films, westerns voornamelijk, maar ook The Glenn Miller Story.

‘Anthony Mann had best veel gemeen met Hitchcock. Bij voorbeeld de instelling om een verhaal te vertellen via primair de beelden. Geen van beiden hadden ze een overdreven eerbied voor het gesproken woord. En John Ford, met wie ik eveneens een reeks westerns gemaakt heb, die heeft dat natuurlijk nog veel sterker gehad. Bij hem was er voor dialogen nauwelijks nog een rol van betekenis weggelegd. Je had ze in elk geval niet nodig om het verhaal te kunnen begrijpen. Ik vind dat een goede opvatting over het medium. Een film die alleen te volgen is, indien je niets mist uit de dialogen, die is fout gemaakt. Tegenwoordig lijkt dat hoofdaccent op visuele flair weer te zijn teruggekeerd, maar het blijkt toch anders te werken. Wat je nu ziet, is een heleboel stuntwerk, speciale effecten, zonder dat ze gebruikt worden om iets wezenlijks over het verhaal te vertellen. Het dient uitsluitend zichzelf en dat is net zo goed verkeerd. Het is één ding om een expressie van iemand te zien, of een reactie ergens op. Het is iets totaal anders om een auto een ravijn in te zien schieten, drie keer over de kop te tuimelen en te exploderen, zonder dat het verhaal er een meter verder mee is gekomen. Ik ben inmiddels doodmoe geworden van al die buitelende auto’s in ravijnen, op die manier. Het lijkt er vaak op dat de hele film business is overgenomen door de afdeling-speciale effecten. Ik vind ook dat er in het tegenwoordige filmaanbod veel te weinig variatie zit. Het lijkt allemaal te veel op elkaar. Maar juist de laatste paar jaar zijn er tekenen die lijken te wijzen op een aanstaande verbetering. Ik heb ook de indruk dat de western weer bezig is om terug te komen.’

U heeft nogal eens personages gespeeld die echt bestaan hebben: Lindbergh, Glenn Miller, hoe bereidde u zich voor op die rollen?

‘Waarschijnlijk heel anders dan men dat tegenwoordig doet. Ik heb me op dat soort rollen namelijk nooit anders voorbereid dan ik gewend was voor rollen met een fictief karakter. Ik ging zeker niet eerst duizend meter film bestuderen waar die mensen in te zien waren, om het zogenaamde karakteristieke loopje nauwgezet te bestuderen. Ik ging ook niet met iedereen die zo’n man ooit van nabij had meegemaakt analytische gesprekken voeren om te achterhalen hoe precies het door mij te spelen karakter in elkaar zat. Het enige wat ik deed, was voor mijzelf nagaan hoe ik zelf gereageerd zou hebben in de markante situaties waarin bij voorbeeld Lindbergh verzeild raakte, het is trouwens ontzettend moeilijk voor mij geweest om juist die rol te pakken te krijgen. Ik was er te oud voor, zeiden ze. En ze hadden gelijk. Lindbergh was 27 jaar toen hij de oceaan over stak en ik was al ongeveer 50. Ik wilde zo ontzettend graag die rol hebben, maar ze hadden al voor een andere acteur gekozen, die uiteindelijk niet beschikbaar bleek, godzijdank. Ik had ongelooflijke mazzel dat ze toen alsnog bij me zijn komen aankloppen.’

Toen u Lindbergh speelde, kon u zelf vliegen, want u was immers kolonel bij de luchtmacht. Toen u voor Glenn Miller moest doorgaan, kon u toen ook werkelijk trombone spelen?

‘Wel…euh, ik kan een verduveld stuk beter een vliegtuig besturen dan de trombone bespelen, laat ik je dat vertellen.’

Maar hoe speel je dan als Glenn Miller trombone, zonder je straalbelachelijk te maken tegenover jazz-giganten als Gene Krupa en Louis Armstrong met wie u in sommige scènes musiceren moest?

‘Belachelijk voelde ik me ten opzichte van hen tóch wel, daar kun je dan niets meer aan veranderen. Het was overigens wel schattig van zo iemand als Louis Armstrong om dat spelletje te willen meespelen. Maar voor dat deel van het publiek dat een beetje verstand van muziek had, diende mijn bewegingen als trombonist toch wel zo een beetje globaal te kloppen, terwijl ik geen noot kan spelen. Daar heb ik dus vreselijk hard aan moeten werken. Suggereren dat iemand vreselijk goed piano kan spelen, dat is zo moeilijk niet. Je gebruikt shots van iemand anders zijn handen en je maakte totaalshots van de zogenaamde pianist die alleen maar hoeft te zorgen dat zijn armen op ongeveer de juiste plaats boven de toetsen zweven, maar zijn handen laat je dan natuurlijk buiten beeld. Maar met trombone-spelen is zoiets niet mogelijk. Zelfs trompetspelen kun je nog faken. Een trombonist moet bij iedere noot de juiste beweging maken met de schuif, of je voelt zelfs als leek dat je beduveld wordt. Dat het in The Glenn Miller Story uiteindelijk nog een beetje overtuigend oogde, is helemaal de verdienste van een professionele trombonist die een maand lang met mij in training is gegaan, net zo lang tot ik acht posities op de schuiftrompet er aannemelijk kon laten uitzien en bliksemsnel kon nabootsen als hij ze maakte. De echte trombonist stond buiten beeld mee te blazen, terwijl ik – in beeld – hem precies in de gaten hield en zijn bewegingen op de voet volgde. Naderhand zijn er muziekliefhebbers geweest die mij kwamen complimenteren: “Dat waren een paar deksels aardige nootjes die u daar stond weg te geven, meneer Stewart,” zeiden ze dan. Ik heb ze uit de droom moeten helpen, want ik kan nog steeds geen noot goed raken, behalve op het accordeon dan. Dat is mijn eigen instrument.’

Moest u ook acteren dat u gek bent op Glenn Miller-muziek, of kon u dat spontaan inbrengen?

‘Ik was altijd al gek op die muziek. Ik ben opgegroeid met big bandmuziek toen ik nog op school zat. En ik verneem met genoegen dat het bezig is helemaal in de mode terug te keren. In Engeland is het nooit helemaal weggeweest, maar in Amerika en hier in Frankrijk schijnt momenteel de jeugd er weer helemaal opnieuw door te zijn gegrepen. Daarom ook wordt The Glenn Miller Story opnieuw uitgebracht. En het aardige is dat hij nu beter wordt uitgebracht dan 31 jaar geleden. Hij heeft nu stereo. Het moet indertijd een van de allereerste films geweest zijn waarvoor een echte stereo-geluidsband gemaakt werd. Maar die stereo-band is toen ongebruikt gebleven om kosten te besparen en omdat de bioscopen immers toch nog niet beschikten over de apparatuur om een stereoband weer te geven. Tegenwoordig behoort het tot de standaarduitrusting van een filmtheater. De stereoband is zelfs verrijkt met Dolby. Het is nu echt een fantastisch gehoor.’

Hoe is het om u zelf na 31 jaar in zon film terug te zien?

‘Dat is uiterst aangenaam, kan ik wel vertellen. Als je rushes ziet van een film waaraan je nog werkt, of je ziet een film tijdens de wereldpremière, dan is dat als regel een frustrerende tijdspassering. Ik zat daar altijd naar te kijken met gedachten als: waarom heeft die regisseur van dat ene shot toch nog niet even een extra take gemaakt, waarom heeft niemand tegen me gezegd dat ik echt tergend langzaam mijn zinnetjes zeg met al die eh’s en ah’s, waarom heeft niemand in de gaten gehad dat ze me stonden te filmen terwijl ik met een vinger in mijn neus stond te grutten? Vreselijk is dat! Maar als ik nou naar The Glenn Miller Story kijk, dan denk ik: gut, ben ik dat; die jongeman met dat donkerbruine haar? Die kerel met de allemachtig mooie en aardige en jeugdige June Allyson in zijn armen? En wat kan ik toch mooi trombone spelen! Nee, ik heb hier werkelijk van genoten.’

‘Ik ben altijd een voorstander geweest van het oude studio-systeem. Het is de beste manier om films te maken, maar je hebt dan wel productiechefs nodig van het legendarische formaat van een Irvin Thalberg en die bestaan niet meer, vermoed ik. En het roer moest natuurlijk wel worden omgegooid, om zuiver financiële redenen. Het studiosysteem, met contract-acteurs was onbetaalbaar geworden.’

U bent van dezelfde generatie als Ronald Reagan. Heeft u hem vroeger gekend, of ooit met hem gewerkt?

‘We zaten bij verschillende studio’s. Ik bij MGM en hij bij Warner Brothers, dus we hebben nooit samengewerkt. Maar we kenden elkaar wel en zijn jaren bevriend geweest. Nee, tegenwoordig hebben we niet meer zo veel contact. President Reagan is een nogal drukbezet mens.’

Later doet mevrouw Stewart (geboren als Gloria Hattrick) uit de doeken hoe ze James Stewart in 1949 leerde kennen. Cary Grant en zijn vrouw gaven een avondje waarvoor slechts vier gasten waren uitgenodigd: zij en Jimmy, plus Ronnie Reagan en zijn vrouw. De Stewarts staan op vertrouwelijke voet met trouwens nog wel meer staatshoofden. Ook bij prins Rainier en prinses Gracia van Monaco (James Stewart en de latere prinses hadden immers een prachtig koppel gevormd in Hitchcocks Rear Window) waren ze geregeld te gast: ‘De kinderen konden opvallend goed met elkaar overweg.’ Ze zucht: ‘Maar sinds het overlijden van Grace zijn we niet meer in Monaco geweest.’

Mevrouw Stewart weet voorts over haar echtgenoot te melden dat hij vreselijk huiselijk is geweest, altijd. Dat – nu de kinderen de deur uit zijn (twee jongens uit mevrouws eerdere huwelijk, plus een meisjestweeling waarvan Jimmy de vader is) – er intensief wordt gewandeld met de golden retrievers Mara (genoemd naar een rivier in Kenya) en Finn. En toen laatst een van de honden tijdens het wandelen plotseling de geest had gegeven, heeft de beroemde acteur daar een gedicht over geschreven, dat hij zelfs voor de tv heeft voorgedragen in de show van Johnny Carson.

James Stewart is altijd gek geweest op dieren: ‘Gedurende twintig jaar heb ik in al mijn westerns mijn eigen paard bereden. Hij heette Pie en ik liet altijd contractueel opnemen dat als men James Stewart wilde hebben, Pie automatisch meekwam naar de prairie.’ 

Winchester 73, Broken Arrow, The Man From Laramie, How The West Was Won, The Man Who Shot Liberty Valence, Destry Rides Again, The Naked Spur; het zijn vrijwel stuk voor stuk legendarische films geworden waarin Pie en James Stewart hebben rondgedraafd. Verrassend daarom is dat James Stewart niet Anthony Mann noemt en zelfs niet John Ford of Alfred Hitchcock als zijn meest favoriete filmregisseur, maar: ‘Frank Capra, als mens, als vriend en als een kunstenaar die films maakte waar het publiek van de donkere depressiejaren zich een beetje gelukkiger van kon gaan voelen.’

Tom Hanks wilde geen watjes meer spelen

Als er één hedendaagse acteur is die de rechtschapen, boven zijn beperkingen uitstijgende burger gestalte geeft zoals James Stewart dat vroeger deed, dan is dat Tom Hanks. De meest directe mogelijkheid tot onmiddellijke identificatie voor iedere Amerikaan van nu kan dus nooit een acteur zijn met het voorkomen van George Clooney, Tom Cruise, Brad Pitt, Nicolas Cage, Matt Damon, Harrison Ford, Bruce Willis of Denzel Washington. Hun uitstraling is te mooi, te stoer, of te malicieus. Een gemiddelde Amerikaan weet dat hijzelf qua verschijning zuiniger is bedeeld dan de toppers van Hollywood. Dus hij wil ze wel zien winnen, maar het echte meegevoel blijft zwak.

Maar dan Tom Hanks, met nog altijd een beetje babyface, een paar al te trouwhartige ogen en de suggestie dat denken hem soms moeite kost. Met hem zou het identificeren makkelijker moeten lukken. Met zo’n ‘family man’ bij uitstek, niet echt toegerust tegen het kwaad in de wereld, ligt het welslagen van wat ondernomen wordt niet vooraf al vast. Nou ja, er is tenminste ruimte voor gerede twijfel en meer is onnodig.

Op een cassettebandje uit 1994 (Forrest Gump) hoor ik hem zeggen: “Ik zie het niet als een nadeel dat men bij mij terechtkomt als men een acteur nodig heeft die kwetsbaarheid geloofwaardig maakt, voor karakters van echt vlees en bloed. Ik vind dat geen slecht ding. Zo bén ik toch. Ik zou het erger vinden als, wanneer men een acteur nodig heeft die tot alle rottigheid van de wereld in staat geacht wordt, men meteen aan mij zou denken.”

Als je Omaha Beach moet bestormen onder het commando van Robert Mitchum zit daar automatisch een ‘winning mood’ achter, want Mitchum doet het met een sigaar in zijn bakkes en kent geen onzekerheden, net zo min als John Wayne een stel struiken verderop, want die maakt net zo min ooit zijn helmbandje vast en mag dan zijn enkel hebben gebroken, oorlogen verloor hij nog nooit. Maar Omaha Beach bestormen aangevoerd door Tom Hanks als kapitein Miller die eigenlijk onderwijzer is, dat zou best wel eens fout kunnen gaan.

Als Pierce Brosnan aanspoelt op een onbewoond eiland dan gaat hij heel zeker een boel balen maar over zijn overlevingskansen kan geen twijfel bestaan. Maar Hanks als aangespoelde drenkeling met zijn volleybal?

Als Clint Eastwood in een spaceshuttle met nog een paar oudjes als James Garner en Donald Sutherland de ruimte in moet om een ramp met een Russische satelliet te voorkomen dan kunnen we vergif innemen op een goede afloop. Maar waarom zou je dat doen? Ik zou liever helemaal niets riskeren met Tom Hanks als astronaut en een geëxplodeerde zuurstoftank in de Apollo 13.

We zagen Denzel Washington en Tom Hanks allebei als piloot van een kaduuk vliegtuig de passagiers veilig aan de grond zetten (of op de Hudson) om daar later toch een hoop geduvel over te krijgen. Om wie maakten we ons de meeste zorgen? Niet over Denzel. Ook niet over Steven Seagal als scheepskok op de door criminelen gekaapte USS Missouri. Je mag juist het ergste vrezen voor het gespuis. Maar wat kan in hemelsnaam Tom Hanks uitrichten als kapitein Phillips op de Maersk Alabama als die wordt gekaapt door Somalische zeerovers? Boven zichzelf uitgroeien dan maar, koppig integer blijven en flink zijn, verstandig en slim, zoals James Stewart het zou hebben gedaan toen hij als eerste mens de oceaan overvloog of een aanslag op een politicus wist te voorkomen in The Man Who Knew Too Much (1956), zoals Hanks een keer het leven redde van de paus.

Toch zag het er best lang naar uit dat zelfs deze bocht naar heroïek in rechtschapenheid voor Hanks niet was weggelegd. Toen ik hem interviewde ter gelegenheid van Cast Away (2000) bleek hij lang te hebben gewanhoopt of het hem ooit zou lukken. 

‘Er is een tijd geweest dat ik het niet had geloofd als mij was voorspeld dat ik nog eens Captain Miller zou spelen tijdens de bestorming van Omaha Beach of een astronaut of een cipier die gevangenen executeert. Nadat ik enig succes had gehad met films als Turner & Hooch, Big en The Money Pit was ik ervan overtuigd dat ik zou blijven veroordeeld tot komedies en het licht romantische werk. Maar ik voelde een diep verlangen de horizon van mijn artistieke mogelijkheden te verkennen. Hoe je jezelf profileert als acteur bepaal je niet zo zeer met de projecten die je accepteert, maar vooral via de projecten die je weigert. Dus nadat ik net A League Of Their Own had gedaan, heb ik tegen mezelf gezegd: “Ik wil geen watjes meer spelen.” Vervolgens heb ik een hele sloot films afgewezen, om te merken dat ik dus geen werk meer had.’

‘Toen heb ik Sleepless In Seattle gedaan en daarna werd het beter. Ik kreeg ineens interessante films te pakken. Op Forrest Gump en Philadelphia ben ik allicht apetrots, maar zelfs dat waren geen rollen die zorgden dat ze onmiddellijk aan mij zouden denken als ze een astronaut nodig hadden. Dus om die rol in Apollo 13 heb ik regisseur Ron Howard echt moeten smeken. Die film heeft toen veel voor me veranderd. Als Ron Howard me toen had geweigerd, had ik waarschijnlijk Cast Away met mezelf in de hoofdrol niet eens gefinancierd kunnen krijgen.’

En inmiddels hebben films met Tom Hanks alleen al in Noord-Amerika 4,2 miljard dollar opgeleverd en 8,4 wereldwijd.

Het is van de andere kant best mogelijk met een bescheidener insteek toch uitstekend te scoren. De eerste keer dat ik George Clooney mocht aanhoren (in 1997), beschreef hij zichzelf aldus: ‘Voor mij is acteren een kwestie van wérken. Ik heb niets met method acting. Ik ben niet zo iemand die eerst zijn eigen vader en moeder om het leven moet hebben gebracht om te weten hoe het voelt, waarna je pas echt in staat zou zijn om een moordenaar te spelen. Als die filosofie werkt voor andere acteurs, dan moeten zij het maar zo doen. Ik ben er niet geschikt voor. Het kan best zijn dat dit onvermogen de grenzen zal bepalen van mijn mogelijkheden als acteur. Dat zij dan maar zo. Het belangrijkste is dat ik mijn beperkingen zie en uit de buurt blijf van rollen waar ik toch niet mee uit de voeten kan. Mijn held is altijd Spencer Tracy geweest. Ook die zag zijn vak als wérken. En ik heb altijd gehouden van acteurs als Paul Newman of James Stewart. Kerels die fantastische rollen speelden, maar aan wie je altijd kon blijven zien wie ze zelf waren.’

Sinds 1997 heeft George Clooney intussen wel geleerd om gelaagd te spelen, om ironische versies van zichzelf te acteren of desnoods boosaardige zoals in Syriana, The Ides of March, Up in the Air. Ik vind hem trouwens vanwege de moeilijke en interessante films die hij helpt te realiseren alleen al door erin mee te spelen een van Hollywoods innemendste acteurs. Ook in zijn omgang met de pers is hij altijd genereus.

Net zo sympathiek is Robert Redford, die eveneens vaak bijspringt om een jongere cineast op weg te helpen. Hij is een producerende, regisserende en faciliterende acteur die binnen zijn beperkingen altijd geloofwaardig is en die niet zo nodig ineens moet uithalen als Macbeth of McArthur. Zijn interesse gaat uit naar niet al te ingewikkelde films als The Natural, A River Runs Through It, A Walk in the Woods, All Is Lost. En als daarvoor dan publiciteit moet worden gemaakt, weigert hij round robin junkets met vijftien minuten per tafel van acht deelnemers. Nee, dan wil hij twee journalisten voor een gesprek van een half uur waarin hij zijn ecologische betrokkenheid enigszins kan ventileren. De essentie van wat hij doet, vergeleek hij bij zo’n gelegenheid met zijn vroegere hobby’s:

‘Ik beschouw regisseren als schilderen en acteren als baseball.’

Aan de andere kant van het spectrum bevinden zich de actors’ actors; de duivelskunstenaars die wél een ‘method’ training hebben gehad of bij het theater vandaan kwamen. Rod Steiger was zo’n echte: die kon je het spelen van Mussolini, Al Capone, en Napoleon toevertrouwen, maar dat waren niet eens zijn beste rollen. Anthony Hopkins, werd in Engeland opgeleid bij de Royal Academy of Dramatic Arts. Dus die deed volop Shakespeare en maakte het mooiste reeksje historische personages ooit: Dickens, Hitler, Picasso, Ptolomeus, Nixon, Hitchcock, paus Ratzinger en Freddy Heineken. Maar zijn eigen onsterfelijkheid dankt hij aan kannibaal Hannibal Lecter.

Een gedegen theateropleiding lag tevens aan de basis van de magnifieke carrière van Robert Duvall, die in New York in een klasje zat bij Sanford Meisner, met als studie- en zelfs huisgenoten het duo Hoffman en Hackman. En ook Duvall wil zijn talent graag scherpen aan historische personages: Eichmann, Stalin, Eisenhower.

‘Ik speel alleen rollen die tot mijn verbeelding spelen. Het liefst rollen waarvan ik niet zeker weet of ik ze wel aan kan maar die me uitdagen het te proberen. Toch, hoe minutieus je ook tracht in zo’n personage te kruipen, er blijft altijd een zekere distantie aanwezig. Stanislavski zei dat er altijd achter in je hoofd iets gaat applaudisseren zodra je beet hebt.’

‘Mijn stijl van acteren is niet nieuw. Iemand als Spencer Tracy kon een halve eeuw geleden ook al ontzagwekkend veel uitdrukken door verbluffend weinig te doen en toen was het écht bijzonder met het type regisseurs van destijds. Ik heb er zelfs ooit een horen schreeuwen: ‘Als ik actie roep, dan geef je ook meteen spanning verdomme!’ Verschrikkelijk is dat om tegen acteurs te zeggen. Dat is net alsof je ‘actie!’ gaat roepen tegen Maradonna als hij alleen voor de keeper komt.’

De sportvergelijking is typerend voor Duvall (“Ik win graag!”) die wel de beste karakteracteur van Amerika wordt genoemd en zes Oscarnominaties verwierf, maar de Award alleen écht ontving in 1982, voor Tender Mercies

Toen ik hem sprak, had hij er nog de pest in dat hij er met zijn nominatie voor A Civil Action wéér naast had gezeten. Hij was niet in de zaal gaan zitten en is ook niet van plan dat ooit nog te doen. “Alle vorige keren was ik er wel. Maar je zit daar maar te zitten en het is ‘the same old thing’. Ik had het gevoel dat als ik erheen zou gaan, ik zéker niet zou winnen. Nou bleef ik weg en won ik nóg niet.”

En vanwege die sportmentaliteit wenste hij juli 1998 van mij verklaard te krijgen waarom tijdens het net afgeronde EK het door hem zeer bewonderde Nederlands voetbalelftal het had verdomd om in de troostfinale tegen Kroatië serieus om de winst te spelen. Ik zei dat Oranje dusdanig teleurgesteld was dat er niet meer om de eerste plaats gespeeld kon worden dat daarna de derde plek niet meer interessant was. Duvall vond het een drol van een antwoord.

En dan is er nog het type acteurs van wie je kunt denken dat ze subliem acteren zonder dat het wáár is. Robert De Niro, zelf een veelzijdig genie, heeft me dat ooit uitgelegd toen hij mij Joe Pesci een fantastische acteur hoorde noemen. ‘Joe Pesci is geen acteur, Joe Pesci is Joe Pesci. Je vraagt hem voor een rol als je Pesci nodig hebt en dan krijg je Pesci en dat is fantastisch.’

Toen ik Joe zelf een keer interviewde, bleek hijzelf er lichtjes anders tegenaan te kijken. ‘Als ik een rol krijg aangeboden, ga ik eerst altijd denken: Wat voor haar heeft die man?’ Ik wist meteen wat hij bedoelde.

‘En als ik er met zijn kapsel uit ben, vraag ik me af op wat voor schoenen hij rondloopt. Dan ga ik de stad in en zoek schoenen, net zo lang tot ik de juiste heb.’ Was me nooit opgevallen.

Hij vertelde dit twintig jaar geleden. Sinds zijn andermaal sublieme optreden in The Irishman (Martin Scorsese, 2019) weet ik zeker dat Joe Pesci tegenwoordig ook alle brillenwinkels afloopt.