24 – Messentrekkers: 25 jaar NFF

De Filmkrant, oktober 2005, nr. 270

Trok Alejandro Agresti écht een mes, dreigde Matthijs van Heijningen iemand in de gracht te sodemieteren en wilde Ruud den Drijver een journalist wurgen? GPD-journalist Pieter van Lierop kijkt terug op 25 jaar interactie tussen filmpers en filmwereld op het Nederlands Film Festival. 

Het Nederlands Film Festival mag zich tegenwoordig gezegend weten met erg veel aandacht van de media. Al moet men constateren dat die aandacht nogal plichtmatig is. De vaderlandse journalistiek bekijkt het evenement vooral als een ‘annual gathering of the tribes’ waar alles aan elkaar hangt van vaste rituelen en verplichte figuren. En zo springt men er ook zelf mee om. Als in Amsterdam de laatste persvoorstelling van het festival heeft plaatsgevonden, kom je later in Utrecht nauwelijks meer echte journalisten tegen. Er komt een geweldige hoeveelheid voorpubliciteit los, maar merendeels toch in de vorm van interviews, aangezien dat nog altijd het makkelijkst is. Als het feest echt beginnen moet, schijnen de verslaggevers klaar met hun werk. 

De actualiteit wordt slecht gevolgd. Tegenwoordig kom je op de Domstedelijke filmfeesten wel steeds meer camera’s tegen en types met microfoons die uitsluitend meningen vragen, maar nooit zelf geven, want die reporters zien nooit films of ze vinden er niks van. Dit is dus ook niet wat we interactie zouden willen noemen. Van de andere kant: niet al die interactie uit het verleden vormde werkelijk stof om opgetogen of nostalgisch aan terug te denken. 

Ik herinner me een schitterende nazomeravond in 1987. Flarden nevel trokken langs de nog nagloeiende werf waar een royaal met drank besprenkeld premièrefeestje aan de gang was. Het was een idyllisch tafereel waar ik van bovenaf naar stond te kijken, samen met een schoonzus die – eens in de tien jaar over uit Canada – van mij gedemonstreerd kreeg hoe apart en lieftallig dat filmfestival in Utrecht soms kan zijn. En ineens hoor ik beneden de bekende stem van de producent wiens film Een maand later die dag uitvoerig door me was gerecenseerd onder de kop ‘Damesfilm verzuipt in tamme vrolijkheid’. Matthijs nodigde me uit om subiet even naar beneden te komen, zodat hij me gelijk-door de gracht in zou kunnen sodemieteren. Toen wist ook mijn Canadese schoonzus wat interactie was.

Voor haar was het even een raar moment, maar ik was het gewend. Want ik had al eens meegemaakt dat ik door de musketiers van de Eerste Amsterdamse Film Associatie was klem gezet, nadat ik had opgeschreven dat hun films eruit zagen – het moet de tijd zijn geweest van De verwording van de jonge Dürer – alsof er een Hollands filiaal was geopend van het Filmverlag der Autoren. Waarom ze dat nou zo beledigend vonden? Tegenwoordig geven René Seegers, Jean van de Velde en Leon de Winter gewoon toe dat ik gelijk had.

De toestand leek ook nogal op die keer, in 2000, dat er voor het eerst beroemde handjes moesten worden gedrukt in het plaveisel van de Vinkenburgstraat, waar ik René Mioch met tv-ploeg in de weer had gezien met Monique van de Ven, hetgeen me in een stukkie de opmerking had ontlokt dat het vertederende duo er had uitgezien als de Pipo en Mamaloe van de vaderlandse Cinema. Een dag later in de Stadsschouwburg, na afloop van de sterk onderschatte Marleen Gorris-film The Luzhin Defence, word ik tijdens het voetje voor voetje de rij uit schuifelen ineens gespot door Monique. En die begint me over vier rijen heen toch met een partij rauw vlees te gooien!

Al die mensen die je dan bekijken met het stille vermoeden dat je Neerlands meest geliefde filmvedette een wel zeer obsceen voorstel moet hebben gedaan… 

Maar ook misverstanden kunnen erger. Ooit had de Argentijnse Nederlander Alejandro Agresti de gewoonte om me bij elke ontmoeting toe te voegen dat ik de enige criticus ter wereld was die hem werkelijk begreep. Ik ben er redelijk zeker van dat hij dat zei tegen elke criticus ter wereld. Maar tegen mij heeft hij het nooit meer gezegd sinds 1990 en mijn recensie van zijn film Luba. Daarin had ik me nogal vrolijk gemaakt over de openingsscène, waar je Japanse troepen door een straat zag marcheren, begeleid door de tussentitel: ‘Rotterdam, 1941’. Tja, ik had dat oerkomisch gevonden, maar zo was dat niet bedoeld. Drie jaar later tijdens het festival loop ik ‘s avonds de bar binnen van Pays-Bas en zie Alejandro. Ik roep iets joviaals en onmiddellijk begint hij vuur te spuwen, alsmede woorden als ‘hijo de puta’, ‘coño’ en ‘matar’. En ik weet echt niet wat hem mankeert.

Dan blijkt die avond Luba te zijn uitgezonden door de NOS en wat wil het geval: die in mijn optiek nogal belachelijke openingsscène was er afgeknipt en Alejandro meende zeker te weten dat ik dat persoonlijk had gedaan, want zoiets zouden ze bij de NOS immers nooit op eigen gezag hebben gedurfd, volgens hem.

De Argentijn is stomdronken als hij al die onzin uitkraamt, maar hij neemt wel tot drie keer toe een aanloop om me aan te vliegen, de ene keer gestuit door de twee meter lange cineast Sherman de Jésus, de andere keer door Jos Stellings anderhalve turf hoge assistente Claire Leo die Alejandro stijf vloekt in vloeiend en roodgloeiend Spaans. De derde keer wordt de rabiate kunstenaar net in zijn kraag gegrepen en mee naar een andere bar gesleurd door Peter van Bueren die zijn laatste consumptiebonnen opoffert om de cineast definitief door de knieën te krijgen. De volgende dag hoor ik het verhaal via-via terug: met ware doodsverachting zou Peter mijn leven hebben gered door zich te werpen in de baan van een door Alejandro Agresti getrokken mes.

Het kan nóg erger. In 1999 was jammer genoeg Peter niet in de buurt om mijn leven te redden, toen er een aanslag op mij werd gepleegd door de producent van An Amsterdam Tale. De snaak had moeite gehad met de door mij genoteerde waarneming dat zijn productie er uitzag als een mislukte commercial voor Yab Yum. Dus op klaarlichte dag in de Winkel van Sinkel staat ineens Ruud – wiens achternaam ik grappig genoeg nog steeds maar niet onthouden kan – met twee handen aan mijn luchtpijp te schroeven. Terwijl regisseur Dorna van Rouveroy met haar vuisten op de rug van de producent staat te bonzen onder de hoopgevende kreet: ‘Ruud, Ruud, daar schiet je niks mee op!’

An Amsterdam tale is niet meer in roulement gebracht en een stille dood gestorven.

Maar wat ik werkelijk wil zeggen, is dit: sinds ik ooit aanwezig was bij die oprichtingsvergadering in Huize Stelling hebben zich 25 edities voltrokken van het Nederlands Film Festival en heeft Jos zijn zelf verzonnen prijs vier keer zelf uitgereikt gekregen, terwijl eveneens exact vier keer mensen geprobeerd hebben om mij iets aan te doen. Het is oneerlijk verdeeld in de wereld. 

Mevrouw, wat is uw baby lelijk

Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan. Zo kijk ik terug op dit vijftien jaar geleden gepubliceerde stukkie waarin ik terugkeek op 25 jaar Nederlands Film Festival. Ik kom er nooit meer, want op de plek waar ik ooit iedereen kende, ken ik nu niemand meer. Ook het IDFA en het IFFR worden door mij gemeden. Ik heb de pest aan anoniem dobberen in drukte. Klinkt verwend. Dat is het ook. Maar even goed, het bevalt me niet.

Toen ik na 32 door mij meegevierde edities afscheid ging nemen op de persafdeling van het Festival van Cannes werd ik meteen uitgenodigd in de toekomst te blijven komen, mijn accreditatie zou ik cadeau krijgen. Maar ik bedankte beleefd, want ik ken dat. Ik liep daar de laatste jaren rond met een witte perskaart, wat betekent dat je echt overal in en uit kunt lopen, zelfs bij de galavoorstellingen. Ik ben nooit een andere Nederlander tegengekomen met wit, op zijn best roze met een gele stip. Maar kom je later terug zonder dat je hoeft te schrijven dan geven ze je code blauw of geel. Daarmee mag je telkens achter een dranghek sneu blijven afwachten of er nog lege plaatsen over zijn als roze en roze-met-stip naar binnen zijn.

Daar begin ik dus niet aan. Dat heb ik zien gebeuren met mijn Vlaamse vakbroeder Raf Butstraen. Hoewel, het kan nog erger. Dan moet je je zien binnen te lullen via bij voorbeeld Koreaanse marktklanten en loop je bij voormalige collega’s kopjes koffie of biertjes te bietsen omdat je immers geen onkostenvergoeding meer hebt.

Twee jaar na publicatie van bovenstaand verslag in de Filmkrant ging ik met prepensioen. Ook heerlijk. Nadien heb ik directeur Doreen Boonekamp en programmeur Herman de Wit in Utrecht nog een poosje kunnen dienen als programma-adviseur en met introducties en zaalgesprekken na afloop van voorstellingen. Dat vond ik niet alleen plezierig om te doen, ik ervaarde het ook als een soort compensatie voor het chagrijn dat ik veel toch al tobberige Nederlandse filmmakers ooit heb bezorgd. Want reken maar dat je hen op het hart trapt als je opschrijft dat de jaren geploeter die zij aan een project hebben besteed volgens jou uiteindelijk hebben geleid tot een misbaksel. Alsof je nog aan het kraambed tegen de jonge moeder zegt: ‘Mevrouw, wat is die baby spuuglelijk, zeg!’

Zonneklaar dat er ook ontelbare Nederlandse films door mij werden overstelpt met complimenten, maar nu gaat het even over die andere films, de minder gelukte. De ellende was vaak dat mijn recensies een sneeuwbaleffect hadden omdat ze werden meegenomen in soms wel vijftien regionale kranten en omdat ik de gewoonte had ze te schrijven en uit te zetten onmiddellijk op de avond van de persvoorstelling, waarna meestal ook de kranten niet met publiceren wilden wachten tot de eerste dag van het roulement. Ik heb ooit een zeer ongelukkige Jindra Markus horen klagen dat ze ter promotie van zijn film Wilde harten hadden bedacht om het hele land door te reizen voor extra previews en gesprekken met het publiek. En overal, van Vlissingen en Maastricht tot Utrecht en Assen, hing dan al de donkere wolk in zo’n zaal vanwege die door mij al losgelaten vernietigende kritiek. Daar was hij wel wat gedeprimeerd van geraakt, ontboezemde Jindra, die nooit meer een volgende speelfilm zou maken.

Slopen is niet waar je als criticus op uit bent, maar het kan wel zo lopen. Als dagbladjournalist probeer je allicht eerlijk te zijn in je mening en je oordeel met degelijke argumenten te onderbouwen, maar het is niet de bedoeling dat je het allemaal zo academisch en diplomatiek mogelijk opschrijft. Zoals de cineast ernaar streeft dat het publiek geboeid naar zijn film kan kijken, zo dient de recensent ernaar te streven dat zijn reactie met vergelijkbaar genoegen wordt gelezen. Enig gevoel voor humor, ironie en desnoods sarcasme behoren dan tot de adequate stijlmiddelen.

Dat stemt bij de filmmakers zelden tot dankbaarheid. De boosheid van de in het Filmkrant-verhaaltje figurerende personen heeft me destijds allerminst verrast, maar Matthijs van Heijningen, Leon de Winter, René Seegers, Jean van de Velde, Monique van de Ven, Alejandro Agresti en zelfs Ruud Hoe-heet-ie-ook-weer hebben allen bij andere gelegenheden ook hun porties terechte lof mogen opstrijken. Dat weten ze allemaal en ze snappen best dat het zo werkt. In dat licht mag je ook onderstaande valse recensie van Somberman’s actie lezen. Voor regisseur Casper Verbrugge is het trouwens eveneens meteen zijn laatste bioscoopfilm geweest. Maar dat kan onmogelijk enkel aan mij hebben gelegen.

Schraalte erger dan kaalte

Rotterdams Dagblad, 20 april 2000

Er is weinig dat je als filmpubliek zo ongemakkelijk stemt als de introductie van een hoofdpersonage met een pruik, vooral als in dramatisch opzicht de haardos geen functie heeft. Zeker van anarchistische dichters, zoals Dirk Roofthooft er een speelt in de film Sombermans Actie, verwacht je geen gêne over gebrek aan hoofdhaar. Een echte anarchist draagt zijn eventuele kaalte met fierheid als betrof het juist een signaal van zijn non-conformisme. Een pruik zou Lenin een gruwel zijn geweest. Een toupet hoort bij vertegenwoordigers in muizenvallen en fluitketels. Aanmerkingen van bovenstaande strekking kwamen deze recensent na een reactie op de voorvertoning tijdens het Nederlands Film Festival te staan op een persoonlijke brief van de maker van Somberman. Die betoogde dat ik zulke aanmerkingen nooit zou maken indien het met kaalte behepte acteurs uit Hollywood had betroffen. Dat is fout verondersteld. Sean Connery in The Hunt For Red October was er door zijn zilveren ‘bebop’ niet gaan uitzien als kapitein van een Russische onderzeeër, maar als een geparfumeerde ruimtepiloot uit Star Trek. De haarstukjes waarmee in het verleden tegemoet werd gekomen aan de ijdelheid van Charlton Heston en Burt Reynolds hebben hun carrières meer kwaad dan goed gedaan. Toupetten passen alleen Joe Pesci, als hij psychopatische nachtclubbaasjes speelt.

Maller

Normaliter heeft Casper Verbrugge gelijk als hij zegt dat je op zeker moment die pruik op Roofthoofts hoofd toch moet kunnen vergeten. Maar hij maakt dat wel heel moeilijk als hij – volstrekt onnodig – zijn hoofdpersonage ook nog eens naar de kapper stuurt om hem vervolgens naar buiten te laten komen met een pruik met kórter haar, waardoor Roofthooft er nog maller uitziet. Het is weliswaar te begrijpen dat die scène in de kapsalon nodig was omdat daar onze antiheld toevallig kennis maakt met gangsterbaas Frits Lambrechts die hem op het slechte pad zal brengen. Maar dan had de anarchistische dichter zich daar door Jacques Commandeur toch ook kunnen laten schéren, in plaats van de pruik laten knippen? Zeker, als er interessanter zaken in Sombermans Actie aan de orde waren, dan hadden we het op dit moment al lang niet meer gehad over raar haar. Het punt is dat er over deze tragikomische verfilming van het door Remco Campert geschreven Boekenweekgeschenk van 1985 verder zo weinig bijzonders te melden valt.

Doodmoe

Het is een werkstuk dat hevig doet denken aan al die krachteloze, obligate boekverfilmingen waar we in de jaren tachtig zo doodmoe van werden. Bij vlagen herkende je altijd wel een paar mooie elementen, maar nooit wilde het echt vriezen of dooien, meestal stierven ze in ironie en altijd waren ze te krap gebudgetteerd. Armoede was troef. Verbrugge brengt de schraalte terug en die is erger dan kaalte. Dirk Roofthooft speelt Herman Somberman, de provocerende poëet die veelvuldig zijn achtereinde toonde aan de wereld. Het Breekijzer werd hij genoemd vanwege zijn ferme schrijfstijl. Maar Somberman ging Broekman heten en verloor zijn revolutionair elan. Vriendin Ines (Oda Spelbos) heeft hem klein gekregen. Vriend Man in ‘t Woud (Serge Henri Valcke in de enige mooie rol van deze film) bezorgde hem een baantje als magazijnbediende in een grootwinkelbedrijf. Als het warenhuis gesloten wordt, staat Herman andermaal met lege handen. Nog dieper zal hij zinken wanneer hij zich laat rekruteren door een gangsterbaas die protectiegeld afperst van sappelende middenstanders. Maar ook in die hoedanigheid blijkt Somberman een mislukkeling en dat levert tenminste enige humor op.

Als uiteindelijk zijn vriendin is weggelopen en Man in ‘t Woud het leven verliest als gevolg van – indirect – Sombermans tekortschieten als vriend, dan slaan bij de gewezen revolutionair de stoppen door. Dan mag het geheel eindigen met een, echt waar, goed gefilmde begrafenis met roerende grafrede van de dichter die eindelijk weer woorden kan vinden. Maar het mooiste woordje van de film blijft: Einde.