NRC Handelsblad, 15 juni 1979
Een schizofrene pianist – verrassend debuut van James Toback
Fingers, Amsterdam, Nöggerath
De meeste films zijn, op het moment dat ze in een persvoorstelling vertoond worden, al beladen met een zekere reputatie, of roepen minstens bepaalde verwachtingen op bij de beroepskijker. De naam van de regisseur, publiciteit rond de productie of, in het geval van buitenlandse films, de mogelijkheid om tevoren kennis te nemen van buitenlandse recensies, scheppen een kader, dat uiteraard nog alle ruimte laat voor mee- of tegenvallers, maar toch ook niet helemaal blanco is.
Van Fingers wist ik heel weinig: de regisseur heet James Toback, een onbekende naam, de hoofdrol wordt gespeeld door Harvey Keitel, onder anderen een favoriete acteur van Scorsese, en het gaat over een pianist. De noties over gering commercieel succes in Amerika en een gemengde ontvangst bij de kritiek waren nogal vaag, te meer daar ik er de voorkeur aan geeft om beschikbare documentatie pas na afloop op te slaan. Zo kwam ik voor twee verrassingen te staan: Fingers is een controversiële, maar schitterende film, en Toback blijkt de scenarioschrijver te zijn van een film, waar ik bij het kijken naar Fingers steeds aan moest denken: The Gambler van Karel Reisz.
Verdeeldheid
Knipsels van buitenlandse recensies van Fingers blijken fascinerende lectuur op te leveren. Sommige critici verwelkomen Tobacks regiedebuut met grote vreugde, anderen vinden het pretentieuze dikdoenerij, en The New York Times acht de film zelfs te onbelangrijk voor een dergelijke polarisatie van opvattingen. Vier jaar geleden waren de meningen over The Gambler ook al zo verdeeld, zij het in mindere mate, omdat Reisz bij voorbaat een zeker respect geniet. Die diversiteit heeft ongetwijfeld te maken met de mate waarin de toeschouwer geloof hecht aan de obsessies van de hoofdpersonen uit beide films: gevoelige, Newyorkse intellectuelen met een autodestructieve behoefte aan gewelddadigheid, die zij zonder veel moeite vinden in de criminele kringen van kleine oplichters, pooiers en woekeraars.
The Gambler is een lector in de literatuurgeschiedenis (net als Toback (32), tot voor kort), die middels zijn goklust aansluiting zoekt bij een Dostojevskiaans heroïsme; de obsessies van Jimmy Angelelli, een concertpianist in spe, bijgenaamd Fingers, zijn ingewikkelder, tegenstrijdiger, en waarschijnlijk in nog hogere mate autobiografisch voor James Toback.
In de eerste scène zien we Harvey Keitel in een totaalshot achter de vleugel zitten in een appartement. Hij speelt Bach, de Toccata in E mineur, die het Leitmotiv van de film zal worden. Hij maakt heftige bewegingen met zijn hoofd en lijkt geluidloos mee te zingen. De camera zoomt langzaam in op de pianist en, ongemerkt, op het raam schuin achter hem. Het shot eindigt met een close-up van Keitels vingers, die het laatste accoord aanslaan. Onder het raam, op straat, staat een meisje te luisteren, ontdekt de toeschouwer nu ook.
In deze eerste scène is de stijl van de hele film al duidelijk te herkennen. De lengte en de eenvoud van het shot maken een koele en strenge indruk. De fotografie van Michael Chapman (Taxi Driver) is strak en formalistisch, veel minder uitbundig dan bij Scorsese. Ook thematisch staat Toback veel dichter bij de scenarioschrijver van die film, Paul Schrader, inmiddels ook regisseur (Chapman fotografeerde na Fingers in een vergelijkbare stijl Schraders Hardcore).
De motoriek van Keitel achter de vleugel is opvallend, meteen al in het eerste shot. De reactie van de toeschouwer erop is misschien een aardige toetssteen voor wat men van de hele film zal vinden: aanstellerij of een fascinerende creatie.
In het laatste geval, als men de film dus serieus neemt, zijn er nog verschillende mogelijkheden om het gedrag van de hoofdpersoon te interpreteren. Het karakter van Jimmy Angelelli is zeer dualistisch, daar laat Toback geen twijfel over bestaan. Het meisje, dat onder het raam stond, wordt ook door de pianist opgemerkt. Hij volgt haar, maakt avances en besluit haar tot zijn grote liefde te maken. Eerste tegenstrijdigheid: hoewel hij zich in het algemeen als een onweerstaanbare versierder gedraagt, laat Jimmy zich niet afschrikken door haar aanvankelijke terughoudendheid. Sterker nog, tijdens een prostaatonderzoek bij de uroloog – een bijzonder cru, bijna als een droge geweldscène gefilmde passage, zeer kenmerkend voor de koele, analytische stijl van Toback – vertelt hij technische details over de manier, waarop hij wil vrijen met het meisje waar hij echt van houdt. Het verraadt een sensibiliteit, die niet in overeenstemming is met zijn andere escapades.
Gevoeligheid en ongevoeligheid zijn de tegenpolen van het karakter van de pianist, die overal een cassetterecorder meedraagt om zijn favoriete muziek keihard ten gehore te brengen: onbenullige confectiedeuntjes van popgroepen uit de jaren ’60, die schril afsteken bij de muziek die’ hij zelf speelt.
Misschien vertegenwoordigen Jimmy’s ouders wel elk één van beide polen. Vader Angelelli (Michael V. Gazzo) is een mafioso, een kleine illegale gokbaas met een smakeloos opgedirkte vriendin. Moeder is joods, ooit ook concertpianiste, nu opgesloten in een inrichting, waar zij haar waardigheid al bijna verloren heeft. De band met vader lijkt sterker. Hij vraagt zijn zoon wat schulden te innen bij weigerachtige cliënten. Jimmy is een expert in dat soort werk. Gewapend met zijn cassetterecorder slaat hij schuldenaren van pa met veel genoegen in elkaar. Een van hen, die wat hoger in de gangsterhiërarchie staat, is hem echter in eerste instantie te slim af. Na dit debacle gaan de zaken ineens een stuk slechter voor Jimmy. Tijdens een auditie bij een concertimpresario blijkt hij Bach slechts te kunnen spelen, als hij alleen is. Het meisje van zijn dromen (Tisa Farrow, een zusje van Mia), staat hem eindelijk een haastig nummertje toe. Hij ontdekt de reden van haar aanvankelijke terughoudendheid: ze heeft ook professionele verplichtingen op dat gebied, in opdracht van haar grote liefde, een zwarte reus (Jim Brown).
Brown, een voormalig footballspeler en acteur in zwarte geweldfilms, is een fenomeen in Amerika. Toback heeft een speciale verhouding met hem toen hij eens voor Esquire een artikel over Brown moest schrijven, ontstond uit dat contact een vriendschap, die weer resulteerde in een bewonderende biografie, Jim; zijn optreden in Fingers is meer dan een gastrol van een goede vriend. Tobacks hoofdpersoon ziet in zijn concurrent een alter ego, of een onbereikbaar ideaal, dat wordt niet goed duidelijk. Wel is de ontmoeting met Brown de aankondiging van de apotheose van de film: de vader wordt vermoord door de gangsterbaas, de zoon neemt wraak in een katharsis van geweld, die, wederom, aan Taxi Driver doet denken. Het laatste beeld toont het appartement, de vleugel, het raam. Jimmy zit naakt, opgerold als een foetus voor het raam en kijkt naar buiten.
Het personage van Jimmy Angelelli kan opgevat worden als een typische gespleten persoonlijkheid, Jekyll en Hyde, een schizofrene casus. Interessanter, en waarschijnlijk dichter bij Tobacks bedoeling, is de benadering van Michel Ciment, die in Positif 212 (nov. ’78) Fingers in verband brengt met de theorie van psychiater R. D. Laing over The Divided Self. Elk mens draagt een gevoelige en een ongevoelige, een gezonde en een ongezonde persoonlijkheid in zich mee. Wie zich kan verenigen met een dergelijke zelfopvatting, zal geen moeite hebben om in Jimmy Angelelli een zeer geloofwaardig personage te herkennen.
Kritische geesten zullen in Tobacks uitwerking van het personage ook gemakkelijk de moralistische kanten herkennen, die bij een verwante auteur als Schrader nog sterker op de voorgrond treden. Ook Tobacks narcisme en de behoefte tot mystificeren liggen soms behoorlijk zwaar op de maag. Desondanks valt in Fingers een verrassend en belangrijk debuut te herkennen, waarvan de zwakke kanten (zoals een tamelijk willekeurig aandoende montage) ruim gecompenseerd worden door de fascinerende stijl van filmen, het geraffineerde gebruik van de verschillende muziekvormen, de voortdurende dubbelzinnigheid van gebeurtenissen en de heel bijzondere rol van Harvey Keitel. Persoonlijk voel ik affiniteit met Tobacks obsessies en bewonder ik zijn droge, niet-realistische stijl, die soms dicht staat bij het formalisme van John Carpenter of Walter Hill (in Driver). Het is een kwestie van smaak, of men zich in de wereld van James Toback thuis voelt, maar dat Fingers een onbelangrijke film zou zijn, is een onhoudbare stelling.
HANS BEEREKAMP
Naschrift 2018
In 1977, ruim een jaar na mijn eerste recensie voor De Waarheid, werd ik benaderd door Ab van Ieperen, ‘tweede man’ bij de filmredactie van NRC Handelsblad’, of ik interesse zou hebben om hem daar op te volgen. Ik kende Ab al uit zijn hoedanigheid van redacteur en vragenmaker bij de tv-quiz. We bleven na de opnamen nog wel eens hangen met jonge jenevertjes en vragen die we voor elkaar bedachten. Maar Ab was eigenlijk filmmaker (hij zou drie korte speelfilms en een lange maken) en vond dat niet verenigbaar met het schrijven van recensies. Om die reden wilde hij later ook geen KNF-lid worden, ook al bleef hij interviews en portretten schrijven in Vrij Nederland. We deelden een meer dan gemiddelde affiniteit met de Franse en Italiaanse cinema.
Wat ik niet wist, was dat ik de tweede keuze was van de NRC-filmredacteur Ellen Waller. Zij had aanvankelijk gekozen voor Pieter van Lierop (Utrechts Nieuwsblad), maar die wilde liever in de regio blijven, waar hij via de GPD (Gemeenschappelijke Persdienst) het allergrootste lezerspubliek had: bij het krijgen van interviews met de groten der aarde was de volgorde steevast: 1 GPD 2 Telegraaf 3 AD. Naar ik begrepen heb zou Ellen toen tegen Ab gezegd hebben: kunnen we niet gaan praten met die jongen met dat lange haar, die zo góddelijk Frans spreekt? Want dat was toen een belangrijke eis; liefst moet je ook een beetje Italiaans kunnen verstaan en lezen.
Ik kreeg twee sollicitatiegesprekken, ook met Ellens echtgenoot Gerry (‘derde man’) en Max van Rooy uit de hoofdredactie. Ik kwam door de ballotage, zij het dat ik nog twee jaar moest wachten op een vaste aanstelling als redacteur. Dat had, zo bevestigde Max mij later, inderdaad te maken met mijn komst van De Waarheid, aan het andere uiteinde van het politieke spectrum. Hoofdredacteur André Spoor (wiens vader hoogste baas van mijn vader was geweest tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog) wilde eerst mijn atlantische gezindheid beproeven. Op 1 oktober 1979, ik was 26, werd ik filmredacteur en ‘eerste man’; ik realiseerde me direct dat ik nu al mijn eindstation bereikt had, en besloot niet meer te willen afstuderen in de psychologie.
Ellen Waller, een vooruitstrevende, deftige oudere dame, die de vernietigingskampen had overleefd, maar al in 1935 haar eerste recensie voor het Handelsblad geschreven had, was in alle opzichten mijn mentor en voorbeeld. Ze kon streng zijn als ik iets net verkeerd benoemde (‘Hans, Un taxi mauve, dat is toch geen surrealisme, maar absurdisme!’), maar ook genereus als ze een film de beste recensie gunde. Op maandag werd in uitgebreide telefonades vastgesteld wie wele film zou bespreken, en in hoeveel regels. Grondgedachte was dat de auteur degene was die de meeste affiniteit had met een film, want iedereen ging in principe naar elke persvoorstelling.
We waren het gelukkig lang niet altijd eens. ‘Fingers’ van James Toback vond Ellen niks, maar ik was zwaar onder de indruk. Ik beargumenteerde mijn voorkeur aan de telefoon met een fascinatie door de mix van hoge en lage cultuur, Bach en teenyboppers. Zoals ik dat ook zo mooi had gevonden in Karel Reisz’ ‘The Gambler’, over een gokverslaafde universitair docent (James Caan). ‘’Maar die film is ook geschreven door Toback!’’, riep Ellen uit, die alles wist omdat ze buitenlandse kranten kocht en door Gerry liet knippen. ‘’Jij hebt echt iets met die film, dus moet jij hem recenseren.’’ Het is nog steeds een van mijn favoriete films, die verder vrij onbekend is gebleven. Als ik het stuk nu teruglees, ben ik niet ontevreden over hoe ik dat heb uitgelegd.