8 – De aardappeleters van Jan Steen

NRC Handelsblad, 19 september 1986

De aardappeleters van Jan Steen
Nieuwe Hollandse Filmschool

De Nederlandse Filmdagen, die deze week voor de zesde keer in Utrecht een overzicht geven van de stand van zaken in de vaderlandse filmwereld, openden woensdag met De wisselwachter van Jos Stelling en worden volgende week besloten met De KKKomediant van Casper Verbrugge. Beide films kunnen, evenals Abel, gerekend worden tot een nieuwe Hollandse Filmschool, waarin een grote nuchterheid gekoppeld is aan een voorliefde voor bizarre omstandigheden en buitenissige figuren. Hans Beerekamp licht toe waarom.

Het grootste probleem van de Nederlandse speelfilm is niet meer het slechte geluid, een gebrek aan financiële middelen, de vijandige houding van de filmcritici, abominabele acteurs of geringe belangstelling van het publiek, maar het ontbreken van interessante en goed geschreven scenario’s. Dit is geen merkwaardig verschijnsel in een cultuur, die ook betrekkelijk weinig toneelschrijvers van formaat heeft opgeleverd.

Een aantal van de beste Nederlandse speelfilms van de laatste jaren bevatten geen of slechts summiere dialogen. Een oud devies van Hollywoodscenaristen luidt ‘Don’t tell them, show them!’. Daarom zijn die visueel inventieve, non-verbale films ook in het buitenland succesvol. Een Nederlandse speelfilm met boeiende, literaire of op verschillende niveaus werkzame dialogen is een zeldzaamheid. Misschien zwijgen de helden van De illusionist, De smaak van water, De wisselwachter, Voro-Nova en Joost Ranzijns eindexamenfilm Waarom niet? (1980) en, in zekere zin, Abel voornamelijk, omdat de makers van die films niet zo veel te zeggen hebben.

Er zijn meer redenen om het werk van regisseurs als Jos Stelling, Orlow Seunke, Alex van Warmerdam en, hoewel ze nog geen lange speelfilm op hun naam hebben staan, Freek de Jonge en Joost Ranzijn, als onderling verwant te beschouwen. Om te beginnen is er tussen hen een ingewikkeld netwerk van samenwerkingsvormen.

Orlow Seunke verwerkte in 1979 de afscheidstournee van Freek de Jonge en Bram Vermeulen tot het filmportret De code van Neerlands Hoop, vervolgens speelde Seunke een seizoen lang de rol van het debiele broertje van De Jonge in een van zijn theaterprogramma’s en smeedde hij plannen om De Jonges eerste bioscoopfilm te regisseren. Onenigheid tussen beiden leidde ertoe dat uiteindelijk in 1983 Jos Stelling De illusionist met De Jonge maakte; een andere hoofdrol was weggelegd voor Jim van der Woude, die nu de belangrijkste acteur is in De wisselwachter. Seunke werkte het thema van de twee broers met een zeer verschillend karakter, die elkaar naar het leven staan, verder uit in Pervola, een film die enkele opvallende overeenkomsten vertoont met De illusionist en De wisselwachter.

Zingende kantoorbediende
Jim van der Woude (filmdebuut als een zingende kantoorbediende in Joost Ranzijns eindexamenfilm Waarom niet?) maakte met onder meer Alex van Warmerdam jarenlang deel uit van het baanbrekende muziektheatergezelschap Hauser Orkater. Van Warmerdam schreef, regisseerde en speelde de hoofdrol in het grote succes van dit jaar, Abel. Verschillende produkties van Hauser Orkater en de daarvan afgesplitste groep De Mexicaanse Hond werden verfilmd door Frans Weisz, die aanvankelijk ook Abel zou regisseren. Desondanks behoort Weisz, die van een andere generatie is (1938) dan Seunke, Van Warmerdam, De Jonge en Ranzijn, niet echt tot de groep die we voor het gemak maar De Hollandse School zullen noemen.

Weisz houdt weliswaar — net als de andere genoemde regisseurs — van spektakel, theater en absurde performances, maar hij is niet Hollands genoeg voor de Hollandse School.

Jos Stelling (1945) zou men kunnen zien als de peetvader van deze beweging. Praktisch elke beschouwing over het werk van Stelling begint met de constatering dat hij autodidact is. Zijn eerste film, Mariken van Nieumeghen, kwam geheel tot stand in samenwerking met Utrechtse amateurs en haalde tot ieders verbazing in 1974 het hoofdprogramma van het festival van Cannes, iets wat sindsdien geen landgenoot meer gelukt is. De film was een verbluffend plaatjesboek van bruegeliaanse taferelen, maar het scenario stelde weinig voor. Voor Elckerlijc (1975) gold min of meer hetzelfde, en Rembrandt fecit 1669 kon alleen buiten de landsgrenzen op welwillend onthaal rekenen, omdat het zicht op de bewegende dia’s daar niet belemmerd werd door verplichte kennisname van de stramme in oudHollands gesproken teksten.

Stelling sloeg in 1980 een nieuwe weg in met De pretenders, een onderschat portret van de bezoekers aan een snackbar in een Utrechtse volkswijk op de avond dat Marilyn Monroe overleed. Weer was het verhaal ondergeschikt, dit keer aan de portrettering van de snackbartypes. Een van hen, de geestelijk onvolwaardige Herman (gespeeld door Ton van Dort, die in De wisselwachter even te zien is als bevroren hulpmachinist) keert in grote lijnen terug in de vertolking van Josse de Pauw als de postbode in Stellings laatste film: een raar brilletje, een scheve mond en het rariteitenkabinet van de Hollandse School is weer een monster rijker.

Sinds De illusionist (1983) werkt Stelling niet meer overwegend met amateurs, maar met ‘performers’: het blijven echter bij voorkeur marginale types die zij uitbeelden, buitenstaanders die een opvallende motoriek paren aan een nuchter wantrouwen jegens elke vorm van pretentie. Zij belichamen bij uitstek het Hollandse gezegde: ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg!’. Als het titelkarakter in De wisselwachter is Van der Woudes voornaamste emotie verbazing; met een komiek als Buster Keaton —ook een idool van Seunke— deelt Van der Woude een stalen gezicht. De kijker wordt heen en weer geslingerd tussen leedvermaak en medelijden, maar bewondert in stilte de onverstoorbare logica van zijn gesloten wereld.

De mondaine, elegante vrouw die de maaltijd in de wisselwachterswoning ongewild verstoort, vervult dezelfde functie als de vlieg tijdens het avondgebed in de molen van De illusionist: een glimp van de buitenwereld, die fascineert, intrigeert, maar uiteindelijk toch beter buiten de deur gehouden kan worden: om met de titel van de eindexamenfilm van Orlow Seunke te spreken (ook al gesitueerd in zo’n karikaturale, xenofobe, creativiteit en cultuur wantrouwende boerenlocatie): ‘Altijd wat anders, zelden wat goeds’. De boer, hij ploegt voort, volgt de cyclus van de seizoenen, maar val hem niet lastig met stadse fratsen.

Niemandsland
Natuurlijk is die, vaak uiterst komisch werkende nuchterheid van Seunke en Stelling een originele kwaliteit. Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat de misverstanden en communicatiestoornissen in Pervola en De wisselwachter een zeker gebrek aan eigen cultuur moeten verhullen. De voerman in Pervola —evenals De smaak van water gesitueerd in een nadrukkelijk onbenoemd geografisch niemandsland— imiteert het bevel van zijn opdrachtgever Bram van der Vlugt om niet langer te zingen, zonder dat hij de strekking begrijpt: ‘Ophouwèè?’; ook de wisselwachter verstaat het Frans van zijn bezoekster niet en noemt haar, naar de kreet die ze slaakt bij het proeven van zijn koffie, ‘Dégoutant’. Hij herhaalt de naam een paar keer zachtjes, (‘deekoetan, deekoetan’), zoals hij aan het slot van de film, in ontreddering achtergelaten, ook een soort potjesfrans brabbelt.

Regisseur Stelling noch hoofdrolspeler Van der Woude konden, naar verluidt, bij de opnamen van De wisselwachter in het Frans communiceren met actrice Stéphane Excoffier, zodat het feit dat ze in de film geobserveerd wordt als een soort buitenaardse bezoekster wellicht ook een praktische verklaring heeft.

Ook in Abel speelt een Franstalige acteur: hoewel Henri Garcin over een Nederlands paspoort beschikt, is aan zijn vertolking van de vaderrol te merken dat hij zijn moedertaal al in geen jaren meer gesproken heeft. Die moedige poging om een taalprobleem te boven te komen, leidt tot een vervreemdingseffect op een hoger niveau. Er is constant iets raars aan de vader, hoewel de kijker er zich niet altijd bewust van is dat dit door een praktische handicap veroorzaakt wordt.

De personages van Alex van Warmerdam zijn eveneens buitenstaanders; de door de regisseur zelf vertolkte Abel is zelfs een soort kluizenaar, die zijn ouderlijke zolderwoning zelden verlaat. Het creëren van een eigen universum (zoals in het geval van Abel een wereld waar uitsluitend vis gegeten en in rode Lada’s gereden wordt) is naast de norse nuchterheid een ander kenmerk van de Hollandse School. Seunke, Stelling en Van Warmerdam maken geen films die in het herkenbare hier en nu gesitueerd zijn: zij tonen daarmee niet alleen aan over theatraal gevoel te beschikken, maar zetten zich ook af tegen het realisme van hun voorgangers in de Nederlandse speelfilm. Lange tijd zijn de meeste Nederlandse filmmakers bezig geweest met een natuurgetrouwe imitatie van de werkelijkheid, met wisselend succes. Om met Seunke te spreken, in een interview met Joyce Roodnat naar aanleiding van De smaak van water: ‘In mijn gekkenhuis draagt iedereen een badmuts.’ Op die manier vermijd je als regisseur inderdaad de in veel Nederlandse films nog steeds opvallend obligate clichés, maar ook de noodzaak om een adequate filmische vorm te vinden, die geen gebruik maakt van de hyperbool of de karikatuur.

Aalbessen
Overdrijving is een populair stijlmiddel van Seunke, Stelling, Van Warmerdam en De Jonge. Zo worden in De wisselwachter natuurlijk niet één pot, maar tientallen potten aalbessen ingemaakt, als er een visuele pendant voor bloed gezocht wordt. Ook in dit opzicht is Van Warmerdam de geraffineerdste vertegenwoordiger van de stroming, omdat zijn overdrijving vaak net iets bezijden de werkelijkheid ligt, maar eigenlijk alleen voor de goede waarnemer. Wie iets minder nauwkeurig kijkt, heeft slechts de vage indruk dat er iets niet klopt met het perspectief van een ruimte.

Nederland is een land van schilders en fraaie wolkenluchten; de inspiratiebronnen voor de Hollandse School zijn vooral Bruegel en Jan Steen, met hun aandacht voor absurde en pikante details en gevoel voor morbide kluchtigheid. Van navolging van Vermeer en Van Gogh is eerder sprake bij buitenlanders als Peter Greenaway (A Zed and Two Noughts) en Paul Cox — hoewel Seunke zijn boerengezin in Altijd wat anders zelden wat goeds tamelijk letterlijk modelleerde naar De aardappeleters. Dankzij enige successen op buitenlandse festivals —met name Venetië betoont zich gevoelig voor de Hollandse School— begint deze coherente ontwikkeling internationaal erkend te worden. Er is wel degelijk sprake van een elkaar wederzijds beïnvloedende beweging, ondanks de conflicten.

De laatste tijd lijken bijna alle bekroonde en anderszins hooggewaardeerde Nederlandse speelfilms zich in deze richting te begeven. Maar de cinema, die de dorpsgek tot positieve held uitroept, kent natuurlijk zijn beperkingen. Hoewel ik de charme van de tegendraadse, aardse en uiterst Hollandse films erken, valt er toch ook iets te zeggen voor een meer subtiele, elegante en erudiete cinema, waarin wel gecommuniceerd wordt, in intelligente taal. Dat heeft de Nederlandse speelfilm in het algemeen nog weinig te bieden.

Naschrift 2019

Deze bespiegeling over een aantal onderling samenhangende Nederlandse speelfilms, onder het door mij gesuggereerde label Nieuwe Hollandse Filmschool, veroorzaakte een bescheiden polemiek, op zich een vrij zeldzaam fenomeen onder Nederlandse filmcritici. Het voornaamste antwoord kwam van Pieter van Lierop in het Utrechts Nieuwsblad, die vooral de naam ongelukkig gekozen vond; hij sprak liever van ‘pervolisme’ naar Seunkes film Pervola.

Achteraf gezien kan ik Pieter daarin geen ongelijk geven. Over een langere periode bekeken ligt verwarring met de Hollandse documentaire school van de jaren 50 (Haanstra, Van der Horst) voor de hand, en die heeft er vrij weinig mee te maken, ook al hielden ook die filmers meer van wolkenluchten en zwijgende hoofden dan van sprankelende dialogen.

Waren die moeilijk te loochenen overeenkomsten tussen een aantal in dezelfde periode verschenen Nederlandse films dan misschien toch louter toeval? Mwah, dat geloof ik nog steeds niet. Het lijkt misschien een modeverschijnsel te zijn geweest, waar ruim dertig jaar later weinig meer van over is. Vooral Seunke en Stelling zijn een andere kant op gevaren, maar de kerneigenschappen lijken het diepst geworteld in het consequente oeuvre van Van Warmerdam, die ik ook toen al aanwees als de echte vaandeldrager van het genre.

Nog steeds overeind staat de verzuchting dat de grootste kracht van Nederlandse speelfilms veelal niet is gelegen in eruditie, elegantie en subtiliteit, laat staan in gelaagde dialogen. Dat heeft voor- en nadelen. Een soort van botheid, om niet te zeggen enig mild autisme, is wellicht nauw verbonden met de nationale volksaard. Elke cultuur krijgt de cinema die ze verdient, elk publiek de kwaliteit die het ambieert. Als echte Hollander zie ik wel iets in die in zichzelf gekeerde helden, en prefereer ik gemiddeld gesproken de zwijgende dorpsgek in een molen boven de spraakwaterval in een Franse film van, zeg Eric Rohmer.