7 – Opgebracht door de filmpolitie

Film en TV maker, november 1985

Opgebracht door de filmpolitie… naar het Beerekamp

Ja, Dr. H. Ganzeboom, daar vraagt U mij wat! U maakt deel uit van de vakgroep Theoretische Sociologie en Methodenleer van de Rijksuniversiteit Utrecht, U voert in opdracht van het Ministerie van WVC een onderzoek uit naar het filmpubliek in Nederland, U besteedt daarbij speciale aandacht aan het publiek van Nederlandse en kunstzinnige films en nu wilt U van mij (die gerekend kan worden, volgens uw opdrachtgever, tot de deskundigen op filmgebied in Nederland) weten wat een kunstzinnige film is. Mag ik, alvorens in het openbaar een antwoord te formuleren, uw brief nog even verder citeren?

‘Niet duidelijk is echter wat nu precies onder kunstzinnigheid moet worden verstaan. Is het mogelijk op basis van een aantal objectieve criteria te bepalen in hoeverre een film kunstzinnig genoemd kan worden? Of heeft het begrip slechts intersubjectieve geldigheid? Dat wil zeggen dat de mate van kunstzinnigheid van een film wordt bepaald door de uitkomst van de discussie over die film tussen een groep deskundigen.’

Dat U het laatste vermoedt, althans toetsen wilt, leid ik af uit de lijst van filmtitels in een bijlage, aan te kruisen op een vijfpuntsschaal van kunstzinnigheid. Ik zet graag kruisjes, dus nu weet U dat ik LUGER kunstzinniger vind dan VROEGER KON JE LACHEN. FLESH + BLOOD staat niet op uw lijst, maar dat vind ik behoorlijk kunstzinnig. Hup, daar gaat uw intersubjectiviteit, al is Sonja Barend natuurlijk geen deskundige.

Geachte heer/mevrouw Ganzeboom, gaat U wel eens kijken naar een kunstzinnig toneelstuk of een kunstzinnig schilderij? Omdat de filmkunst vijftig jaar later de kermis verlaten heeft dan de toneelkunst, gebruikt niemand meer dat rare adjectief ‘kunstzinnig’ in relatie tot het theater.

En datzelfde ministerie van WVC vindt toch dat de kwaliteit van een beeldend kunstenaar blijkt uit de hoeveelheid werken die hij in een jaar verkoopt? Ik stel voor dat we dat hele begrip ‘kunstzinnige film’ vanaf vandaag niet meer gebruiken. Er zijn maar twee soorten films: goede en slechte, met een groot gebied daartussen in. Gelukkig is het niet mijn taak beleidsconsequenties te formuleren, maar als er dan toch ergens een filmpolitie moet beslissen over het toekennen van subsidies, laat die dan in godsnaam een eerlijk kwaliteitscriterium hanteren in plaats van die ongrijpbare, uit minderwaardigheidscomplexen geboren notie van kunstzinnigheid. De onstuitbare terugloop van het bioscoopbezoek biedt één groot voordeel: de harde kern, die nu nog ruim een tientje onder de kassa door wil schuiven voor een avondje in het donker, hoort bijna per definitie tot uw forum van deskundigen.

We zijn nog slechts een kleine stap verwijderd van een objectief getalscriterium: een goede film trekt tienduizend bezoekers, een slechte duizend of minder.

Op kolom schrijven staat namelijk een zware straf

Naschrift 2019

 “Is dit nog wel jazz?”, zo luidt een in de muziekwereld gevreesde vraag. Omdat het van oudsher verzuilde Nederlandse cultuur- en medialandschap altijd beducht was voor smaakverwildering en normvervaging, werd streng onderscheid gemaakt tussen bij voorbeeld literatuur en lectuur, toneel en revue, ernstige en lichte muziek, jazz en pop. Want het kon niet zo zijn dat belastinggeld verkwist werd aan vermaak en vertier, zonder stichtelijke of anderszins verheffende doelstellingen. De mannen (het waren uiteraard vooral mannen) die de piketpaaltjes sloegen om de pure jazz te onderscheiden van amusementsmuziek werden wel spottend aangeduid als ‘de jazzpolitie’, voor sommige van die puristen overigens een geuzennaam.

Toen de in de jaren 70 en 80 snel aan invloed winnende filmhuizen het monopolie van de Bioscoopbond effectief hadden doorbroken, in de verte mede geïnspireerd door de idealen van de Filmliga uit de jaren 20 (met haar fluitbrigades die in Tuschinski vertoningen van Hollywoodfilms trachtten te verstoren), moest daar natuurlijk een institutionele bedding voor worden gecreëerd. Werden aanvankelijk rijkssubsidies uitgedeeld aan enkele filmhuisdistributeurs (Film International, Cinemien, Fugitive), leidde dat tot scheve ogen bij de wel bij de Bioscoopbond aangesloten arthousedistributeurs (The Movies, Cupido, Concorde e.a.). Al polderend werd voorgesteld om voortaan elke film op kunstzinnig (dus subsidieerbaar) gehalte te laten keuren door een commissie. Ik herinner mij dat bij voorbeeld Henk Camping, directeur van ’t Hoogt in Utrecht, warm voorstander was van zo’n subsidie per film. Ik dacht: ha, daar hebben we de filmpolitie! En schreef daar een honende column over, ik meen toen al in Film en TV Maker, het clubblad van de NBF (Nederlandse Beroepsvereniging van Filmmakers). Hoofdredacteur Stan Lapinski (meen ik), had wel zin in meer van die prikkelend geschreven columns, en bedacht een nieuwe rubriek: Opgebracht door de filmpolitie…naar het beerekamp.

Er was elke maand wel weer een of andere gewichtig beleidsvoornemen te vinden dat in een column te hekelen viel. Ik herinner me althans geen gebrek aan onderwerpen.

Rode draad vormde vaak het gegeven dat in de grond van de zaak film de minste van alle kunsten was, en dat het daardoor veroorzaakte minderwaardigheidscomplex de eigen sector voortdurend verleidde tot curieuze pirouettes.

In een essay dat ik schreef in opdracht van het Amsterdams Fonds voor de Kunst (De kippen van vader Abraham, 2001) benoemde ik mijn aarzelingen als volgt: ,,Is film kunst? Gelukkig niet altijd!”

Ook in dit opzicht is er veel veranderd de laatste 35 jaar. Mijn voorspelling dat we niet ver meer af waren van een louter kwantitatieve definitie van kwaliteit, is min of meer uitgekomen. Het politieke klimaat dwong bij voorbeeld het Filmfonds en de NPO om het publieksbereik nadrukkelijk als criterium voor het beleid in acht te nemen. Wat ik destijds half schertsend als toekomstbeeld opriep, is dus nu deels realiteit. Het is de logische consequentie van het verwerpen van het gezag van autoriteiten en commissies.

Nu neig ik ernaar om publiek noch commissies de doorslag te laten geven. Ik zie het meest in een streng doch rechtvaardig selectiebeleid (van producties en gesubsidieerde distributie) door één enkele, gezaghebbende intendant. Natuurlijk heeft die niet altijd gelijk, maar zijn of haar almacht is van beperkte duur. Dan komt er een andere dictator, en maakt iedereen weer een nieuwe kans.

Mijn woede gold niet zozeer de almacht van beslissers maar vooral de schijnheiligheid van met enig poeha gepresenteerd beleid. Vooral wanneer daarbij voor film andere maatstaven werden aangelegd dan voor andere kunsten, inderdaad alleen maar omdat de cinema de kermis wat later heeft verruild voor cultuurtempels dan opera, toneel of dans.

Van die filmpolitie is in ieder geval nooit iets terechtgekomen….